Uitspraak 202300734/1/A2


Volledige tekst

202300734/1/A2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], statutair gevestigd te Amsterdam, en [appellant], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2022 in zaak nr. 21/4315 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2020 heeft het college een boete van € 20.500,- opgelegd wegens het zonder vergunning onttrekken aan de woningvoorraad van de woning aan de [locatie] in Amsterdam.

Hiertegen hebben [appellanten] op 4 juli 2020 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 augustus 2021 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Vanwege de duur van de behandeling van het bezwaar heeft het college de boete met 10% gematigd, tot een bedrag van € 18.450,-.

Bij uitspraak van 29 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante] en [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaak met nummer 202300795/1/A2 behandeld op de zitting van 7 mei 2024, waar [appellanten], beide vertegenwoordigd door mr. J.M. Bakx-van den Anker, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Boorn, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] is eigenaresse van de woning aan de [locatie] in Amsterdam (hierna: de Woning). De Woning is gelegen op de eerste etage, aan de achterzijde van het pand, en bestaat uit één kamer. De Woning heeft een oppervlakte van 39 m2. Op de begane grond van het pand is een kookschool, [naam kookschool], gevestigd.

[appellant] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [appellante].

2.       Op 2 december 2019 hebben twee toezichthouders van de gemeente Amsterdam de Woning bezocht. Uit het rapport van bevindingen dat van dit bezoek is opgemaakt blijkt onder meer dat zich in de Woning twee Franse toeristen bevonden, een man en een vrouw. Uit het boekingsbewijs dat de vrouw heeft laten zien, blijkt dat zij de Woning voor de periode van 29 november 2019 tot en met 2 december 2019 hebben geboekt voor vier personen en daar € 679,77 voor hebben betaald. De vrouw heeft verder verklaard dat zij met in totaal vijf personen in de Woning verblijven, dat zij geen persoonlijke spullen in de Woning hebben gezien, dat zij geen contact hebben gehad met de host, [naam host], en dat zij [host] ook niet hebben gezien tijdens hun verblijf. De Woning hebben zij geboekt via Airbnb.com.

Uit het administratieve onderzoek is gebleken dat [appellant] sinds 14 maart 2019 op het adres van de Woning staat ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: de brp).

3.       Bij besluit van 29 mei 2020 heeft het college een boete opgelegd van € 20.500,-, vanwege het onttrekken van de Woning aan de woningvoorraad zonder dat daarvoor de noodzakelijke vergunning is verleend.

Bij besluit van 4 augustus 2021 heeft het college dit standpunt gehandhaafd. Volgens het college is de Woning verhuurd aan vijf toeristen, wat een leefbaarheidsovertreding inhoudt, maar is ook niet gebleken dat [appellant] hoofdverblijf had in de Woning. Zij stond weliswaar op het adres ingeschreven in de brp, maar het is niet gebleken dat zij daar ook daadwerkelijk verbleef, omdat er geen persoonlijke spullen zijn aangetroffen. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding tot matiging van de boete zouden moeten geven, is volgens het college niet gebleken. Wel heeft het college de boete gematigd, omdat de redelijke termijn is overschreden.

4.       De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.

5.       [appellanten] kunnen zich met dit oordeel niet verenigen en hebben hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

6.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de boete terecht is opgelegd aan [appellante]. Uit het besluit van 4 augustus 2021 volgt namelijk dat de boete is opgelegd aan [appellant].

6.1.    Het besluit van 29 mei 2020 is gericht aan "[appellante], tav [appellant]". In de tekst, die zich blijkens de bewoordingen tot [appellant] richt, wordt gesteld dat [appellant] feitelijke handelingen heeft verricht die verband houden met de toeristische verhuur van de Woning en dat de Woning door haar is aangeboden op de website van Airbnb. Volgens het besluit moet [appellant] als overtreder worden aangemerkt.

Het besluit op bezwaar van 4 augustus 2021 is gericht aan de gemachtigde van [appellante] en [appellant], mr. J.M. Bakx-van den Anker, en is ook verzonden ter attentie van mr. J.M. Bakx-van den Anker. Blijkens het besluit wordt [appellant] als feitelijk overtreder aangemerkt.

6.2.    Het college heeft zich in de schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat zowel [appellante] als [appellant] beboet kunnen worden als dezelfde persoon via het leerstuk van vereenzelviging. In dat geval worden de gedragingen van de rechtspersoon één op één toegerekend aan de persoon achter de rechtspersoon, in dit geval [appellant]. Volgens het college is er geen identiteitsverschil. Het is [appellant] geweest, als natuurlijk persoon, die de verwijtbare gedraging heeft uitgevoerd door de Woning te verhuren aan toeristen en daartoe feitelijke en rechtshandelingen heeft verricht, aldus het college.

Op de zitting bij de Afdeling heeft het college desgevraagd verklaard dat het de bedoeling was één entiteit te beboeten voor de overtreding. Volgens het college is beoogd de boete op te leggen aan [appellante] en is [appellant] in haar hoedanigheid van bestuurder aangeschreven.

6.3.    Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de besluiten van het college niet eenduidig worden afgeleid aan wie de boete is opgelegd en - in het verlengde hiervan - wie het college als overtreder heeft aangemerkt, nu de besluiten kennelijk zijn gericht aan [appellante], maar [appellant] daarin wordt aangesproken en als feitelijk overtreder wordt aangemerkt. Dat, naar het college stelt, de rechtspersoon [appellante] en de natuurlijke persoon [appellant] in dit geval als dezelfde persoon moeten worden aangemerkt, volgt de Afdeling niet, alleen al niet omdat gesteld noch gebleken is dat [appellant] de gestelde handelingen heeft verricht uit naam van [appellante].

6.4.    Nu uit de bestreden besluitvorming en toelichting ter zitting niet eenduidig kan worden afgeleid wie het college als overtreder heeft aangemerkt, kan deze besluitvorming alleen al om deze reden niet in stand blijven.

6.5.    Het betoog slaagt.

7.       Gelet op het voorgaande behoeven de overige betogen van [appellante] en [appellant] geen bespreking meer.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] en [appellant] gegrond verklaren. Het besluit van 4 augustus 2021 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit van 29 mei 2020 moet worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

9.       Het college moet de door [appellante] en [appellant] gemaakte proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2022 in zaak nr. 21/4315;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 augustus 2021, kenmerk WO.20.011424.001;

V.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 29 mei 2020, kenmerk 1016 GA 376 1-A;

VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] en [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] en [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.248,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] en [appellant] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 908,- vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Drop
voorzitter

w.g. Ouwehand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024

752