Uitspraak 200301774/1


Volledige tekst

200301774/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 7 februari 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) aan appellanten medegedeeld niet handhavend op te treden tegen een door de [vergunninghoudster] zonder bouwvergunning geplaatste buitenbak en lichtmasten op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [vergunninghoudster] en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo, en het college, vertegenwoordigd door S. Boonstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Voor het plaatsen van de lichtmasten is op 5 april 2002 alsnog een bouwvergunning verleend welke onherroepelijk is geworden. In deze procedure staat enkel nog ter beoordeling de beslissing op bezwaar, voor zover daarbij is geweigerd om handhavend op te treden tegen de buitenbak.

2.2. Thans is niet meer in geding dat voor het plaatsen van de buitenbak een bouwvergunning is vereist. Vast staat dat deze ten tijde van de beslissing op bezwaar niet was verleend.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van het handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien legalisering binnen afzienbare tijd mogelijk is.

2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de buitenbak ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan “Buitengebied”, zoals goedgekeurd bij besluit van gedeputeerde staten van 13 maart 2001 (hierna: het bestemmingsplan). Het goedkeuringsbesluit is in de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2003, nummer 200102004/1, voor wat betreft het plandeel dat betrekking heeft op de buitenbak, gedeeltelijk vernietigd. Nu ten tijde van deze Afdelingsuitspraak geen bouwvergunning was afgegeven, heeft deze vernietiging terugwerkende kracht en wordt het bestemmingsplan geacht nimmer te hebben bestaan. Om die reden kon door het college bij de beslissing op bezwaar geen rekening worden gehouden met en getoetst worden aan dit bestemmingsplan, aldus appellanten.

Dit betoog gaat er aan voorbij dat het later gedeeltelijk vernietigde bestemmingsplan ten tijde van de beslissing op bezwaar in werking was getreden. Het college heeft het bestemmingsplan op dat moment dan ook terecht als toetsingskader gehanteerd voor de beantwoording van de vraag of legalisering binnen afzienbare tijd mogelijk was. Het behoefde geen rekening te houden met de mogelijkheid van (gedeeltelijke) vernietiging van het plan.

2.5. Op het perceel rustte ingevolge het later gedeeltelijk vernietigde bestemmingsplan de bestemming “Recreatieterreinen bestemd voor actieve recreatie”. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden in de bestemmingscategorie “Actieve recreatie” onder meer bestemd voor de actieve binnen- en/of buitensportbeoefening in de subcategorie P2 (paardensport), een en ander met bijbehorende verhardingen, parkeerterreinen, buitenaccomodaties en groenvoorzieningen ten behoeve van de landschappelijke inpassing en met bijbehorende bebouwing en voorzieningen. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c zijn bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals terreinomheiningen toegestaan, met een maximale hoogte van 2 m, met dien verstande dat lichtmasten zijn toegestaan tot een hoogte van 15 m.

2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de buitenbak in strijd is met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, omdat de in die bepaling genoemde bouwwerken, in tegenstelling tot de buitenbak, weinig tot in het geheel niet volumineus zijn.

Dit betoog faalt. Niet valt in te zien waarom deze bepaling meer beperkingen zou stellen aan de omvang van bouwwerken, geen gebouw zijnde, dan de begrenzing van de bestemming en de maximale hoogte. De buitenbak is binnen deze grenzen opgericht. Evenmin valt in te zien waarom deze bepaling, zoals appellanten stellen, enkel betrekking zou hebben op terreinomheiningen die dienen als afscheiding van terreinen van verschillende eigenaren.

De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de buitenbak ten tijde van de beslissing op bezwaar niet in strijd was met de voorschriften van het bestemmingsplan en dat legalisering binnen afzienbare tijd door middel van het alsnog verlenen van een bouwvergunning mogelijk was.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003

27-429.