Uitspraak 200205657/1


Volledige tekst

200205657/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 12 september 2002 in het geding tussen:

de stichting "Stichting de Ondernemers Academie”, gevestigd te Nijmegen

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2000 heeft appellant het besluit van 30 januari 1998 tot toekenning van subsidie op basis van de Regeling Communautair Initiatief Werkgelegenheid-II, Stcrt. 1997, nr. 33 (hierna: de Regeling) aan de stichting "Stichting de Ondernemers Academie” (hierna: de Stichting) ingetrokken en het bij wijze van voorschot reeds uitbetaalde bedrag ad ƒ 236.744,00 (€ 107429,74) teruggevorderd.

Bij besluit van 27 maart 2001 heeft appellant het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met in achtneming van het in de uitspraak overwogene een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 februari 2003 heeft de Stichting van antwoord gediend.

Bij brief van 26 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen namens de gemeente als derde-belanghebbende een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde] zijn verschenen. Tevens is namens de gemeente Nijmegen verschenen mr. B.M.F.C. van Leeuwen, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Volgens artikel 16, eerste lid, van de Regeling, voorzover thans van belang, dient degene aan wie subsidie krachtens de Regeling is toegekend, een inzichtelijke en controleerbare administratie bij te houden of te doen bijhouden met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband hiermee gedane uitgaven.

Volgens artikel 17, eerste lid, van de Regeling dient degene aan wie subsidie krachtens deze regeling is toegekend, binnen zes maanden na beëindiging van het project een verzoek in om definitieve vaststelling van het subsidiebedrag waarop aanspraak bestaat. Bij dit verzoek wordt een declaratie gevoegd van de gemaakte kosten, als bedoeld in artikel 14, eerste lid.

Volgens artikel 17, tweede lid, van de Regeling is de einddeclaratie voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, overeenkomstig het als bijlage IV bij dit besluit gevoegde model.

Volgens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling kan de subsidietoekenning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, en kunnen de op basis daarvan uitbetaalde bedragen worden teruggevorderd, indien degene aan wie de subsidie is toegekend een der voorschriften, vervat in, voorzover thans van belang, de artikelen 16 of 17 niet naleeft.

2.2. Bij het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit heeft appellant de aan de Stichting verleende subsidie vastgesteld op nihil op de grond dat de door de Stichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Regeling ingediende einddeclaratie op een aantal punten niet voldoet. Bij deze beslissing heeft appellant de door de Stichting tijdens de hoorzitting van 31 januari 2001 overgelegde stukken, waaronder een accountantsverklaring van 30 januari 2001, buiten beschouwing gelaten.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 18 van de Regeling gebruik heeft kunnen maken. Hiertoe heeft zij overwogen dat het belang van tijdige indiening van stukken op zichzelf niet rechtvaardigt dat de verleende subsidie op nihil wordt vastgesteld, omdat dit een voor de Stichting zeer ingrijpende maatregel is, zodat appellant terdege dient na te gaan of het belang dat met deze maatregel wordt gediend dermate zwaarwegend is dat de nadelige gevolgen voor appellant daaraan ondergeschikt moeten worden gemaakt, en dat het bestreden besluit van een dergelijke belangenafweging niet, dan wel onvoldoende blijk geeft. Voorts heeft zij overwogen dat niet is gebleken dat appellant reeds omdat de (volledige) einddeclaratie niet tijdig is ingediend, concreet financieel nadeel zal lijden omdat zij de kosten niet meer zal kunnen declareren bij de Europese Commissie. Ook heeft de rechtbank overwogen dat zij niet vermag in te zien dat de door de Stichting aangedragen omstandigheden die ertoe hebben geleid dat zij niet heeft voldaan aan het gestelde in artikel 17 van de Regeling, volledig voor haar rekening en risico dienen te komen.

2.4. Appellant betoogt dat het bestreden besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat hij de Stichting meermalen heeft gerappelleerd en heeft gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan de vereisten van artikel 17 van de Regeling en omdat voorts het niet of onjuist uitvoeren van de Regeling tot gevolg kan hebben dat de Europese Commissie niet tot betaling aan de Lidstaat kan overgaan.

2.5. Dit betoog slaagt. Vast staat dat de Stichting niet aan haar subsidieverplichtingen heeft voldaan omdat zij, in weerwil van het in artikel 17 van de Regeling uitdrukkelijk gestelde, niet binnen zes maanden na beëindiging van het project een volledige einddeclaratie heeft overgelegd. Voorts staat vast dat de Stichting door appellant meermalen is gerappelleerd en gewaarschuwd voor de gevolgen van in gebreke blijven op dit punt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de (aangehechte) uitspraak van 21 november 2001, inzake nr. 200005424/1, heeft appellant, mede met het oog op zijn rapportageplicht jegens de Europese Commissie, een gerechtvaardigd belang bij het verbinden van consequenties aan het niet naleven van de verplichtingen zoals opgenomen in artikel 17 van de Regeling. Ook heeft appellant er, in het kader van een efficiënte afwikkeling van subsidieverzoeken, belang bij dat de in de Regeling opgenomen verplichtingen worden nagekomen. Met het oog hierop is de door appellant gehanteerde vaste gedragslijn bij de toepassing van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, dat de subsidie op nihil wordt vastgesteld indien ten tijde van het nemen van het primaire besluit de noodzakelijke informatie voor het vaststellen van het juiste subsidiebedrag ondanks diverse aanmaningen ontbreekt, niet onredelijk te achten. De door de Stichting aangevoerde omstandigheden waardoor zij naar zij stelt niet (tijdig) aan haar verplichtingen heeft kunnen voldoen, hebben alle te maken hebben met haar financiële positie. Aangezien deze in de eigen risicosfeer van de Stichting liggen, hoefden zij voor appellant geen aanleiding te vormen voor het niet strikt toepassen van deze gedragslijn. Met het oog daarop vormt ook de omstandigheid dat de Stichting in de bezwaarfase alsnog de ontbrekende stukken heeft ingediend, geen aanleiding voor het oordeel dat appellant in bezwaar niet heeft kunnen weigeren om de vaststelling van de subsidie op nihil ongedaan te maken. Dit heeft de rechtbank miskend.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaard.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 12 september 2002, kenmerk AWB 01/837 WET;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

164-413.