Uitspraak 200101584/1


Volledige tekst

200101584/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 9 februari 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Zeist.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen inzake het gebruik van de bovenverdieping van restaurant De Goetsack, gevestigd aan de Steijnlaan 61 te Zeist, afgewezen.

Bij besluit van 23 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 februari 2001, verzonden op 20 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. D Kilwinger van Dijk, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [exploitanten] van het restaurant De Goetsack, in persoon en bijgestaan door mr. R.H.J. Edelbroek, advocaat te Utrecht.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders van handhavend optreden konden afzien omdat er concreet zicht op legalisering van het gebruik van de bovenverdieping bestond, nu de op 24 januari 2001 met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van dat gebruik verleende bedoelde vrijstelling in strijd is met artikel 20, eerst lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening.

2.1.1. Indien door een belanghebbende uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. De Afdeling stelt in dit verband vast dat ten tijde van de beslissing op bezwaar een dergelijk concreet zicht op legalisering bestond, nu op 22 juni 2000 een verzoek om vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid van de Wro was ingediend, op 15 augustus 2000 door burgemeester en wethouders is besloten toepassing te geven aan artikel 19a, vierde lid, van de WRO en het voornemen om de vrijstelling te verlenen op 22 augustus 2000 is gepubliceerd. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders onder deze omstandigheden hebben kunnen afzien van toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen.

2.1.2. Ten aanzien van de bezwaren van appellant tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 24 januari 2001 is de Afdeling van oordeel dat dit besluit thans niet in geschil is.

2.2. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

47-380.