Uitspraak BRS.24.000014


Volledige tekst

BRS.24.000014
ECLI:NL:RVS:2024:1843
Datum uitspraak: 3 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 januari 2024 in zaak nr. NL23.37387 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 22 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Nieuw-Vennep, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de grensdetentie onrechtmatig was omdat hij die pas op de derde dag na het nader gehoor heeft opgeheven, in plaats van binnen 48 uur. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:315, onder 3, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris het uiterlijk na het nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan de vreemdeling kenbaar maakt als zijn asielaanvraag niet verder in de grensprocedure kan worden behandeld. Hiervan kan worden afgeweken indien in een eerder of later stadium relevante informatie voorhanden is. In dit geval heeft de staatssecretaris toegelicht dat het nader gehoor aanleiding gaf voor nader onderzoek, wat hij de vreemdeling op de tweede dag na het nader gehoor heeft laten weten. Gelet daarop heeft de staatssecretaris binnen een redelijke termijn aan de vreemdeling kenbaar gemaakt dat zijn asielaanvraag niet verder in de grensprocedure zou worden behandeld, door dit op de derde dag na het nader gehoor te laten weten. De staatssecretaris heeft de grensdetentie ook op die dag opgeheven waardoor ook wat dat betreft geen sprake was van onvoldoende voortvarend handelen. De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2024 in zaak nr. NL23.37387;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2024

873-1041