Uitspraak 200005456/2 en 200101989/1


Volledige tekst

200005456/2 en 200101989/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Buren,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2000, verzonden op 24 juli 2000, kenmerk 12753, hebben verweerders het door appellanten ingediende verzoek om handhavend op te treden tegen het [bedrijf], gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting), afgewezen.

Bij besluit van 7 november 2000, verzonden op 9 november 2000, kenmerk 9039, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2000, beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 19 december 2000, nummer 200005456/1, heeft de Voorzitter van de Afdeling het besluit van verweerders van
7 november 2000 geschorst.

Naar aanleiding van de uitspraak van de Voorzitter hebben verweerders bij besluit van 8 maart 2001, verzonden op 12 maart 2001, kenmerk 0103811, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij dit besluit hebben verweerders opnieuw geweigerd handhavend op te treden tegen de inrichting en hebben zij aan [partij] de verplichting opgelegd het door hem overgelegde akoestisch onderzoek van “Peutz & Associes B.V.” van 13 maart 2000, kenmerk FA 3359-2, conform artikel 6, vijfde lid, van het Besluit opslag- en transportbedrijven (hierna: het Besluit) aan te vullen. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, juridisch adviseur, en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigden], ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] gehoord, bijgestaan door [naam].

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerders met hun besluit van 8 maart 2001 hebben beoogd de beslissing op bezwaar van 7 november 2000 in te trekken en te vervangen. Het is de Afdeling niet gebleken dat appellanten nog enig processueel belang hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 7 november 2000. Het tegen dit besluit ingestelde beroep van appellanten is derhalve niet-ontvankelijk.

De Afdeling zal vervolgens de door appellanten aangevoerde beroepsgronden tegen het besluit van 8 maart 2001 beoordelen.

2.2. Appellanten voeren aan dat de inrichting geluidhinder veroorzaakt en dat verweerders ten onrechte hebben geweigerd hiertegen handhavend op te treden. Zij betogen – kort gezegd – dat de door verweerders aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestische onderzoeken niet deugdelijk zijn verricht.

2.2.1. Volgens verweerders is niet gebleken van geluidhinder, zodat geen aanleiding bestaat om tot handhaving over te gaan.

2.2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.2.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling als volgt.

Op 8 januari 2001 is de naleving van de geluidgrenswaarden door de inrichting in opdracht van verweerders gecontroleerd. Gebleken is dat de inrichting feitelijk voldoet aan de geluidvoorschriften van het Besluit.

Daarnaast hebben verweerders het akoestisch rapport van het adviesbureau “Peutz & Associes B.V.” van 13 maart 2000, kenmerk FA 3359-2, doen beoordelen door het Intergemeentelijk Orgaan Rivierenland (hierna: het IOR). De bevindingen van het IOR zijn in een akoestisch rapport van 22 februari 2001 vastgelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat de maximale geluidgrenswaarde, ongeveer één maal per week, gedurende de avondperiode, met 3 dB(A) kan worden overschreden als gevolg van het aankoppelen van aanhangers en/of opleggers. Hiervan zal geen sprake zijn indien de vrachtwagens met de cabine in de richting van de bedrijfswoning van de inrichting worden geparkeerd. Aan de overige geluidgrenswaarden van het Besluit kan de inrichting volgens het IOR zonder meer voldoen. Het is de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet gebleken dat in het akoestisch rapport van de IOR onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de daarin vermelde uitkomsten onjuist zouden zijn. Verweerders konden zich dan ook in redelijkheid baseren op de gegevens en uitkomsten uit dit rapport.

Nu uit het controlebezoek van 8 januari 2001 geen feitelijke overtreding van de geluidvoorschriften van het Besluit is geconstateerd en de door het IOR genoemde mogelijke overtreding van het maximale geluidniveau betrekkelijk gering is, komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op goede gronden geen aanleiding hebben gezien handhavend op te treden, maar wel aan [partij] de verplichting konden opleggen een nader akoestisch onderzoek te (laten) verrichten.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.3. Appellanten voeren aan trillinghinder te ondervinden ten gevolge van de activiteiten van de inrichting. Zij menen dat het onderzoek dat verweerders aan het bestreden besluit ten grondslag hebben gelegd, niet representatief is voor de mate van trillingen. Verder is in dit onderzoek volgens hen ten onrechte niet uitgegaan van de meest ongunstige situatie en is ten onrechte geen rekening gehouden met de invloed van meteorologische omstandigheden op de gebruikte meetapparatuur.

2.3.1. In de considerans van het bestreden besluit overwegen verweerders dat geen sprake is van trillinghinder als gevolg van de activiteiten van de inrichting. Derhalve hebben zij geen aanleiding gezien handhavend op te treden.

2.3.2. In voorschrift 1.1.2. van de bijlage behorende bij het Besluit zijn eisen gesteld met betrekking tot het aspect trilling.

In opdracht van verweerders is door “Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V.” een onderzoek naar de mate van trillinghinder, veroorzaakt door de activiteiten van de inrichting, uitgevoerd. De onderzoeksresultaten zijn in een rapport, gedateerd 15 februari 2001, kenmerk CO/2001.0033-1/PNR, neergelegd. Volgens dit rapport wordt voldaan aan voorschrift 1.1.2. De Afdeling ziet, gelet op de stukken – waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak – en het verhandelde ter zitting, geen grond voor het oordeel dat in dit rapport onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de hierin vermelde uitkomsten onjuist zouden zijn. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders terecht geen aanleiding hebben gezien handhavend op te treden.

Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Het beroep gericht tegen het besluit van 7 november 2000 is niet-ontvankelijk en het beroep gericht tegen het besluit van 8 maart 2001 is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.6. Aangezien geen sprake is van een gegrondverklaring van het beroep, is de Afdeling niet bevoegd een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht toe te kennen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 7 november 2000 niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 8 maart 2001 ongegrond;

III. wijst het verzoek om schadevergoeding van appellanten af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

179-404.