Uitspraak 200101269/1


Volledige tekst

200101269/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], en anderen,
2. de maatschap [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2000 heeft de gemeenteraad van Ouderkerk, op voorstel van burgemeester en wethouders van 27 juni 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijfsterrein Abelenlaan". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 30 januari 2001, kenmerk DRGG/ARB/00/7709A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2001, appellante sub 2 bij brief van 14 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2001, en appellanten sub 3 bij brief van 28 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 april 2001 hebben verweerders meegedeeld dat de beroepschriften geen aanleiding geven tot het uitbrengen van een verweerschrift.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 juni 2002 (hierna te noemen: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, appellanten sub 3 beiden in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door M.B.T. Heijmink, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn namens de gemeenteraad J.W.J. Kolkman en M.C.C. Damen, gemachtigden, aldaar gehoord. Appellante sub 2 is niet verschenen.

Ter zitting hebben appellanten sub 1 het beroep behoudens voorzover gericht tegen het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden” en de aanduiding “ontsluiting langzaamverkeer”, ingetrokken.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een gebied ten westen van en aangrenzend aan de kern Ouderkerk aan den IJssel, dat deel uitmaakt van een veenweidegebied. Met het plan wordt beoogd te voorzien in de ontwikkeling en realisering van een bedrijventerrein voor kleine en middelgrote bedrijven.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellante sub 2 exploiteert ter plaatse van het plangebied en op daaraan grenzende gronden een melkveehouderij. Verweerders hebben volgens haar ten onrechte goedkeuring verleend aan het plan in zoverre dit de realisering van een bedrijventerrein mogelijk maakt. Zij stelt hierdoor onaanvaardbaar in haar bedrijfsvoering te worden belemmerd.

Appellanten sub 3 zijn woonachtig aan de [locatie], ten noordwesten van het plangebied. Zij zijn ook van mening dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de mogelijkheid een bedrijventerrein te realiseren. Zij betwijfelen of voldoende behoefte bestaat aan een dergelijk terrein. Verder zal een bedrijventerrein op deze plaats tot een aantasting van het landschap leiden. Aanleg kan volgens hen beter aan de provinciale weg N210 plaatsvinden. Voorts vrezen appellanten geluids- en stankoverlast te zullen ondervinden vanwege het toelaten van bedrijven uit categorie 3.

2.4.1. De gemeenteraad heeft aan het grootste gedeelte van het plangebied een uit te werken bedrijfsbestemming toegekend vanwege de grote vraag naar niet-agrarische bedrijfsgrond. Met de planregeling is zoveel mogelijk rekening gehouden met de belangen van derden door vestigingsmogelijkheden voor milieuhinderlijke bedrijven te beperken en een zekere afstand tot woningen aan te houden. Ook is voorzien in groenstroken en een ontsluiting aan de zuidzijde, aldus de gemeenteraad.

2.4.2. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij achten de gekozen plaats de meest geschikte, waarbij van belang is dat alleen hier binnen de gemeente nog verstedelijking kan plaatsvinden binnen de bebouwingscontour. Voorts stemmen zij in met de plandoelstelling inzake behoud van Ouderkerkse bedrijvigheid. Met de belangen van appellanten wordt voldoende rekening gehouden, aldus verweerders.

2.4.3. Aan het grootste gedeelte van het plangebied met een oppervlakte van ongeveer 5,5 hectare (bruto) is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, nader uit te werken ex artikel 11 W.R.O.” toegekend. De omliggende gronden zijn bestemd als “Groen en Water” en “Waterhuishoudkundige doeleinden”. Met de bedrijfsbestemming kunnen uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande bedrijven en ruimte voor verplaatsing van bedrijven in het kader van de aanpak van de Hollandsche IJssel worden geboden. Het terrein is bedoeld voor kleine en middelgrote bedrijven die afhankelijk zijn van de nabijheid van de kern.

Naar uit de stukken kan worden afgeleid, bestaat in de gemeente Ouderkerk een relatief grote behoefte aan een bedrijventerrein ter grootte van ongeveer 5,5 hectare. Niet in geding is voorts dat het provinciaal beleid ter plaatse van het plangebied gelet op de bebouwingscontour ruimte voor verstedelijking biedt welke kan worden ingevuld met een bedrijventerrein.

Gelet op de doeleindenomschrijving van de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, nader uit te werken ex artikel 11 W.R.O.” is voortzetting van het bedrijf van appellante sub 2 ter plaatse van het plangebied uitgesloten. Verder zullen haar overige gronden bij realisering van het bedrijventerrein niet meer rechtstreeks bereikbaar zijn.

Het plan heeft verder aanzienlijke gevolgen voor de woonomgeving van appellanten sub 3. Het maakt bedrijfsbebouwing met een hoogte van tien meter en met vrijstelling 11 meter op een afstand van ongeveer 50 meter van hun woning mogelijk. Op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, nader uit te werken ex artikel 11 W.R.O.” zijn ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften bedrijven toegestaan die voorkomen in de categorieën 1, 2 en 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten met dien verstande dat vestiging van categorie 3-bedrijven gelegen binnen een afstand van 100 meter ten opzichte van woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, uitsluitend is toegestaan indien het een bedrijf betreft waarvoor in bijlage 1 bij de planvoorschriften een grootste afstand van 50 meter is opgenomen. Dit betreft naar ter zitting is gebleken, de lichtere categorie 3-bedrijven. Met vrijstelling ingevolge het vijfde lid van genoemd artikel is vestiging van een categorie 3-bedrijf met een grootste afstand van 100 meter ook binnen 100 meter afstand van woningen mogelijk. Tussen de als bedrijventerrein bestemde gronden en het perceel van appellanten bevinden zich als “Groen en Water” en “Waterhuishoudkundige doeleinden” bestemde gronden.

In hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre hiermee de realisering van een bedrijventerrein mogelijk wordt gemaakt, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn met een uitbreiding en verplaatsing van lokale bedrijvigheid dan aan de belangen van appellanten.

Hiertoe overweegt de Afdeling allereerst dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Aan de gemeenteraad komt de bevoegdheid toe om op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen voor gronden vast te stellen.

Voorts is, gelet op het gestelde ter zitting, niet onaannemelijk dat er mogelijkheden zijn voor appellante sub 2 haar bedrijf, weliswaar op een andere plaats, voort te zetten. Overigens blijkt uit het deskundigenbericht dat appellante haar binnen het plangebied gelegen gronden inmiddels aan een projectontwikkelaar heeft verkocht.

Wat betreft de omwonenden heeft de gemeenteraad van de categorie 3-bedrijven alleen de lichtere bedrijven tot 50 meter afstand van woningen willen toestaan. Uit het samenstel van artikel 4, tweede en vijfde lid, van de planvoorschriften leidt de Afdeling voorts af dat, zo vrijstelling wordt verleend, genoemde afstand van 50 meter ook geldt voor de zwaardere categorie 3-bedrijven. Verweerders hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat daarmee mede gelet op de toegestane bouwhoogten en de afschermende functie die toekomt aan de bestemmingen “Groen en Water” en “Waterhuishoudkundige doeleinden”, is voorzien in een redelijke afstand.

Wat betreft de door appellanten sub 3 genoemde alternatieve plaats overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Overigens blijkt uit de stukken dat het streekplanbeleid, dat als zodanig niet ter discussie staat, geen andere mogelijkheden biedt.

2.4.4. In hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn ongegrond.

2.5. Appellanten sub 1 zijn woonachtig aan de [locatie] en exploiteren ter plaatse een onderneming. Zij voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden” en de aanduiding “ontsluiting langzaamverkeer”. Hierdoor wordt hun perceel waar zij nieuwbouw willen plegen, doorsneden. Zij achten het voorbarig reeds nu een keuze te maken voor de ligging. Die keuze kan beter worden gedaan in samenhang met het te ontwikkelen bestemmingsplan voor het gebied aan de Abelenlaan.

2.5.1. De gemeenteraad is van mening dat de langzaamverkeersontsluiting een belangrijke functie toekomt. Het bedrijventerrein moet worden betrokken bij de kern Ouderkerk. Hierin voorziet deze ontsluitingsweg, terwijl deze tevens kan dienen als calamiteitenroute.

2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stemmen in met de wijze van ontsluiting.

2.5.3. Op de gronden van het door appellanten sub 1 bestreden plandeel mag ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften uitsluitend een langzaamverkeersverbinding worden gerealiseerd.

De Afdeling overweegt dat verweerders er in hun besluit van hebben kunnen uitgaan dat de aanleg van de langzaamverkeersontsluiting, tevens calamiteitenroute, van belang is voor het bedrijventerrein. Niet gebleken is dat verweerders niet van de ligging van de ontsluitingsweg konden uitgaan. Uit het deskundigenbericht kan voorts worden afgeleid dat de plannen van appellanten met de gronden, die door de ontsluitingsweg worden doorsneden, niet onmogelijk worden gemaakt.

2.5.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover bestreden door appellanten sub 1, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

178-371.