Uitspraak 202004885/1/V2


Volledige tekst

202004885/1/V2.
Datum uitspraak: 10 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 augustus 2020 in zaken nrs. 19/8331 en 19/8332 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.

Bij besluit van 17 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 25 februari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 augustus 2020 heeft de rechtbank de door de vreemdeling ingestelde beroepen tegen voornoemde besluiten van 17 oktober 2019 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Brom, rechtsbijstandverlener te Eersel, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden voor de behandeling van het hoger beroep.

3.       De vreemdeling heeft in haar nadere stuk van 13 februari 2024 om vergoeding verzocht van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuurlijke geschillen die bestaan uit een bezwaarfase en twee rechterlijke instanties, uniform bepaald op vier jaar. Daarbij staat voor zowel de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als voor het hoger beroep een termijn van twee jaar.

3.2.    De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De staatssecretaris heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 27 oktober 2016 op 1 april 2019 en het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 februari 2019 op 16 maart 2019 ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan. Daartegen heeft de vreemdeling op 18 september 2020 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Met deze uitspraak heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist. Daarmee heeft de totale procedure gerekend vanaf de bezwaarschriften in beide gevallen ruim vijf jaar geduurd en is de redelijke termijn met ruim een jaar overschreden. Die overschrijding valt in dit geval geheel toe te rekenen aan de Afdeling. De behandeling van de bezwaren en beroepen was namelijk binnen twee jaar afgerond.

3.3.    Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 1.500,00 ten laste van de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) toekennen voor zowel de procedure over de intrekking als de procedure over de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) moet ook de proceskosten van het verzoek (1 punt met wegingsfactor 0,5) vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 3.000,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;

III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.

w.g. Verburg


w.g. Bossmann
lid van de enkelvoudige kamer      griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024

314-992