Uitspraak 202306192/1/R4


Volledige tekst

202306192/1/R4.
Datum uitspraak: 3 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2023 heeft het college zijn beslissing om op 10 juli 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 20 september 2023 heeft het college het door

[appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 5 maart 2024, waar het college, vertegenwoordigd door bc. U.M. Kelly en bc. Q.D.J. Ramroop, is verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 10 juli 2023 in Den Haag is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Los Angelesstraat ter hoogte van [locatie]. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adreslabel is aangetroffen met daarop haar naam en adres.

2.       [appellant] betwist niet dat zij de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. [appellant] wijst er op dat zij een afspraak had gemaakt om grofvuil op te laten halen op 14 juli 2023. Vanwege haar werk en omdat zij niet beschikt over eigen vervoer, was het volgens [appellant] niet mogelijk om het grofvuil een dag voor de afspraakdatum aan te bieden. Daarom heeft zij het grofvuil eerder aangeboden, namelijk vier dagen voor de afspraakdatum. De kosten van de toepassing van bestuursdwang hadden volgens [appellant] niet op haar mogen worden verhaald.

2.1.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2.2.    Doordat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college kosten moeten maken. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen.

Dat [appellant] een afspraak had gemaakt voor het ophalen van haar grofvuil ontsloeg haar niet van de verplichting dat afval op de juiste wijze ter inzameling aan te bieden. Niet in geschil is dat [appellant] haar grofvuil vier dagen voor de afgesproken dag op straat heeft geplaatst. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat [appellant] een fulltimebaan heeft en niet beschikt over eigen vervoer niet rechtvaardigt dat het grofvuil door haar niet op de door haar afgesproken dag, en daarmee niet op de juiste wijze, is aangeboden.

Gelet op het voorgaande valt niet in te zien waarom het college in dit geval niet heeft mogen overgaan tot het verhalen van de kosten van het toepassen van spoedeisende bestuursdwang op [appellant].

Het betoog faalt.

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melenhorst
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024

490