Uitspraak 202204994/1/V2


Volledige tekst

202204994/1/V2.
Datum uitspraak: 8 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 22 juli 2022 in zaak nr. 20/878 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2020 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 22 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.       Bij besluit van 30 mei 2023 heeft de staatssecretaris het inreisverbod opgeheven. De vreemdeling heeft het door haar ingestelde hoger beroep gehandhaafd. Zij betoogt dat zij het hoger beroep terecht heeft ingesteld en dat zij daarom recht heeft op vergoeding van de proceskosten.

2.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Met het opheffen van het inreisverbod heeft de vreemdeling het doel van deze procedure bereikt. Daarom heeft zij geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, vormt geen aanleiding om het hoger beroep inhoudelijk te beoordelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:654).

3.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris toch tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is (vergelijk voormelde uitspraak van 19 februari 2024). Dat heeft hij in dit geval niet gedaan. De staatssecretaris is namelijk niet teruggekomen van zijn standpunt in het besluit van 8 januari 2020 dat de gestelde banden van de zoon van de vreemdeling met familieleden in Nederland er niet toe leiden dat uitvaardiging van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft het besluit van 30 mei 2023 genomen, omdat hij naar aanleiding van een aanvraag daartoe van 23 september 2022 de vreemdeling een document heeft verstrekt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.

4.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Prins
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2024

363-1087