Uitspraak 202204146/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:737
- Datum uitspraak
- 21 februari 2024
- Inhoudsindicatie
- Bij besluiten van 10 april 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht aanvragen van [appellante sub1] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. [appellante sub 1] en anderen zijn elk eigenaar van een woning aan de Sportlaan te Heerjansdam. Bij aanvraagformulieren van 12 december 2016 hebben zij het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die zij stellen te hebben geleden door de bij raadsbesluit van 13 december 2011 vastgestelde wijziging van het bij raadsbesluit van 28 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan Voorzieningencluster - Educatief Plein en door het bij raadsbesluit van 8 april 2014 vastgestelde bestemmingsplan Heerjansdam Gors. Deze planologische maatregelen zijn genomen ten behoeve van het realiseren van onder meer een school en een woonzorgcentrum in een gebied aan de Sportlaan.
- Hoger beroep
- Schadevergoeding
202204146/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], wonend te Heerjansdam, gemeente Zwijndrecht (hierna: [appellante sub 1]),
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Heerjansdam, gemeente Zwijndrecht (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud:
[appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te Heerjansdam, gemeente Zwijndrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2022 in zaken nrs. 20/1416, 20/1417 en 20/1418 in de gedingen tussen:
[appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] (hierna gezamenlijk ook: [appellante sub 1] en anderen)
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college) en de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat).
Procesverloop
Bij besluiten van 10 april 2018 heeft het college aanvragen van [appellante sub 1] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluiten van 3 februari 2020 heeft het college de door [appellante sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2022 heeft de rechtbank de door [appellante sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 3 februari 2020 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van deze besluiten geheel in stand blijven en het college en de Staat elk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [appellante sub 1] en anderen wegens door [appellante sub 1] en anderen geleden immateriële schade.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en anderen afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2024, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J. Bax, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante sub 1] en anderen zijn elk eigenaar van een woning aan de Sportlaan te Heerjansdam. Bij aanvraagformulieren van 12 december 2016 hebben zij het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die zij stellen te hebben geleden door de bij raadsbesluit van 13 december 2011 vastgestelde wijziging van het bij raadsbesluit van 28 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan Voorzieningencluster - Educatief Plein en door het bij raadsbesluit van 8 april 2014 vastgestelde bestemmingsplan Heerjansdam Gors. Deze planologische maatregelen zijn genomen ten behoeve van het realiseren van onder meer een school en een woonzorgcentrum in een gebied aan de Sportlaan (hierna: het plangebied).
overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
De door [appellante sub 1] en anderen in de aanvraagformulieren van 12 december 2016 aangewezen oorzaken van de gestelde schade zijn besluiten als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
besluitvorming
3. Het college heeft voor de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).
In adviezen van 13 februari 2018 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het regime van het bestemmingsplan Voorzieningencluster - Educatief Plein en het daaraan voorafgaande regime van het bij raadsbesluit van 10 juni 1986 vastgestelde bestemmingsplan Dorp en Dijken, derde herziening, en het bij raadsbesluit van 8 mei 2001 vastgestelde bestemmingsplan Woonzorgcomplex. Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellante sub 1] en anderen als gevolg van de planologische verandering niet in een nadeliger planologische positie zijn komen te verkeren en geen planschade hebben geleden.
Verder is vermeld dat de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan Voorzieningencluster - Educatief Plein zijn ingepast in het bestemmingsplan Heerjansdam Gors en dat het bestemmingsplan Heerjansdam Gors daarom buiten beschouwing is gelaten.
Het college heeft deze adviezen aan de besluiten van 10 april 2018 ten grondslag gelegd.
4. Naar aanleiding van de door [appellante sub 1] en anderen gemaakte bezwaren tegen de afwijzing van de aanvragen heeft het college nader advies gevraagd aan Ten Have Advies (hierna: Ten Have).
In adviezen van 24 juni 2019 heeft Ten Have, evenals de SAOZ heeft gedaan, eerst een vergelijking gemaakt met het bestemmingsplan Voorzieningencluster-Educatief Plein als het nieuwe regime in die vergelijking. Daarna is een tweede vergelijking gemaakt met een omgevingsvergunning van 11 november 2014 als het nieuwe regime en een derde vergelijking met het bij raadsbesluit van 13 maart 2018 gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan Woningbouw Voorzieningencluster Heerjansdam als het nieuwe regime. Volgens Ten Have zijn [appellante sub 1] en [appellant sub 2] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Voorzieningencluster-Educatief Plein en de omgevingsvergunning in een enigszins nadeliger planologische positie komen te verkeren en zijn zij door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Woningbouw Voorzieningencluster Heerjansdam niet in een nadeliger planologische positie komen te verkeren. Verder is Ten Have tot de conclusie gekomen dat [appellant sub 3] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Voorzieningencluster- Educatief Plein niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat hij door de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning en het bestemmingsplan Woningbouw Voorzieningencluster Heerjansdam in een enigszins nadeliger planologische positie is komen te verkeren.
Volgens Ten Have is de door [appellante sub 1] en anderen geleden planschade lager dan het wettelijke forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Overigens zou in dit geval, gelet op de rechtspraak van de Afdeling over artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, aanleiding bestaan om wegens het normale maatschappelijke risico een drempel van 3,5 procent van de oude waarde van de woningen van [appellante sub 1] en anderen te hanteren, aldus Ten Have.
5. In de besluiten van 3 februari 2020, gelezen in samenhang met adviezen van de bezwarencommissie van de gemeente Zwijndrecht (hierna: de commissie) van 16 september 2019, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 11 november 2014 verleende omgevingsvergunning geen oorzaak van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, is. Voor het overige heeft het college de adviezen van de SAOZ en Ten Have overgenomen.
aangevallen uitspraak
6. Naar aanleiding van de door [appellante sub 1] en anderen tegen de besluiten van 3 februari 2020 ingestelde beroepen heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
deskundigenadviezen
6.1. Het college heeft zowel de adviezen van de SAOZ als de adviezen van Ten Have aan de besluiten van 3 februari 2020 ten grondslag gelegd, terwijl deze adviezen niet gelijkluidend zijn voor wat betreft de planologische effecten van de in de adviezen besproken planologische maatregelen. Hier komt bij dat het college in die besluiten niet duidelijk heeft gemaakt of het de adviezen van Ten Have in hun geheel of slechts gedeeltelijk aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Dit leidt tot het oordeel dat die besluiten innerlijk tegenstrijdig en ondeugdelijk gemotiveerd zijn. De besluiten zijn daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genomen.
6.2. Op de zitting van de rechtbank heeft het college uiteengezet dat de adviezen van Ten Have leidend zijn geweest voor de motivering van de besluiten van 3 februari 2020, met uitzondering van wat in deze adviezen over de omgevingsvergunning van 11 november 2014 is overwogen. De rechtbank is daarvan uitgegaan. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten van 3 februari 2020 in stand kunnen blijven.
overschrijding redelijke termijn
6.3. [appellante sub 1] en anderen hebben op de zitting van de rechtbank een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Uit rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in eerste aanleg in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een halfjaar duren. De behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade van € 500,00 gepast per halfjaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4. In dit geval ligt tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door het college op 28 mei 2018 en het doen van uitspraak door de rechtbank een periode van - naar boven afgerond - vier jaar. Dit is dus een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar.
6.5. De rechtbank ziet in de nadere adviesaanvraag in bezwaar door het college aan Ten Have aanleiding de termijn met zes maanden te verlengen. Verder ziet de rechtbank in de uitbraak van het coronavirus en de ter bestrijding van dat virus getroffen maatregelen, waardoor de behandeling van de beroepen (vanwege de datum van ontvangst op 16 maart 2020) ernstig werd belemmerd, een bijzondere omstandigheid waardoor de termijn met vijf maanden wordt verlengd. Dit leidt tot de conclusie dat de termijn met dertien maanden is overschreden. Dit betekent dat [appellante sub 1] en anderen elk een vergoeding voor de door hun geleden immateriële schade van € 1.500,00 toekomt.
6.6. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar, die een jaar en acht maanden in beslag heeft genomen, met inachtneming van bovengenoemde verlenging van de termijn acht maanden te lang geduurd. Verder heeft de behandeling van het beroep, die twee jaar en twee maanden in beslag heeft genomen, met inachtneming van bovengenoemde verlenging van de termijn drie maanden te lang geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het college als aan de rechtbank is toe te rekenen. Daarom heeft de rechtbank het college veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 1.091,00 (8/11 maal € 1.500,00) en de Staat tot het betalen van een bedrag van € 409,00 (3/11 maal € 1.500,00) als vergoeding van de door [appellante sub 1] en anderen geleden immateriële schade.
oordeel van de Afdeling over de hoger beroepen
7. [appellante sub 1] en anderen zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Zij hebben in hoger beroep gronden tegen dit oordeel aangevoerd.
De Afdeling zal hierna eerst ingaan op het toetsingskader. Vervolgens zal zij de gronden bespreken en afsluiten met een conclusie.
toetsingskader
8. Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.
9. Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
planologische vergelijking
10. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het raadsbesluit van 13 december 2011 op 9 februari 2012 geen periode is geweest waarin het plangebied geen bouwvlak en geen bebouwingsmogelijkheden had. Zij voeren aan dat de voorzitter van de Afdeling het raadsbesluit van 28 juni 2011, voor zover daarbij een bouwvlak is vastgesteld, bij uitspraak van 14 november 2011 heeft geschorst en bij uitspraak van 28 maart 2012 heeft vernietigd, waardoor het bestemmingsplan Voorzieningencluster - Educatief Plein in eerste instantie niet van een bouwvlak was voorzien. In die situatie is pas verandering gekomen na inwerkingtreding van het raadsbesluit van 13 december 2011. Bij dat besluit is de verbeelding, behorend bij het bestemmingsplan, opnieuw vastgesteld, in die zin dat daarin is voorzien in een beperkter bouwvlak. Volgens [appellante sub 1] en anderen is hier ten onrechte geen rekening mee gehouden in de planvergelijking.
10.1. Dat het bij raadsbesluit van 28 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan Voorzieningencluster - Educatief Plein op 14 november 2011, als gevolg van de uitspraak die de voorzitter van de Afdeling op die dag heeft gedaan, gedeeltelijk in werking is getreden, neemt niet weg dat artikel 6.1 van de Wro uitsluitend een grondslag voor vergoeding van schade ten gevolge van de bepalingen van dit bestemmingsplan biedt, voor zover en nadat dit bestemmingsplan in rechte onaantastbaar is geworden.
Uit de uitspraak van 28 maart 2012, waarbij de voorzitter van de Afdeling onder meer het beroep tegen het raadsbesluit van 13 december 2011 ongegrond heeft verklaard, volgt dat in de verbeelding, behorend bij het onherroepelijke bestemmingsplan
Voorzieningencluster - Educatief Plein, in een bouwvlak is voorzien.
Omdat [appellante sub 1] en anderen zich op het standpunt stellen dat zij schade hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het onherroepelijke bestemmingsplan Voorzieningencluster - Educatief Plein, heeft het college, gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling, terecht een planologische vergelijking gemaakt met het aan de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan voorafgaande planologische regime, voor zover dat regime in rechte onaantastbaar is. In deze vergelijking wordt dus, anders dan [appellante sub 1] en anderen veronderstellen, geen rekening gehouden met een bestemmingsplan dat niet onherroepelijk is geworden.
Het betoog slaagt niet.
11. [appellante sub 1] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de beroepsgrond dat de extra mogelijkheid van horeca en detailhandel een verzwaring is, in het verweerschrift en ter zitting voldoende heeft weersproken door erop te wijzen dat ondersteunende horeca en detailhandel, in combinatie met en ten dienste van de maatschappelijke voorzieningen, ook voorheen al tot de mogelijkheden behoorden. Zij achten het standpunt van het college onjuist en wijzen op de mogelijkheid om onder het nieuwe regime een snackbar in het plangebied te vestigen met overlast door bakluchten en passantenverkeer als gevolg.
11.1. In de adviezen van de SAOZ van 13 februari 2018 is een beschrijving gegeven van de mogelijkheden onder het oude regime. In deze adviezen staat hierover dat, gelet op de bestemmingen van het plangebied onder het oude regime, ondergeschikte horeca en detailhandel in combinatie met en ten dienste van maatschappelijke voorzieningen niet uitgesloten was. In beroep hebben [appellante sub 1] en anderen betoogd dat deze conclusie van de SAOZ onjuist en onvoldoende onderbouwd is.
11.2. In de adviezen van 13 februari 2018 heeft de SAOZ, naar aanleiding van de reactie op de conceptadviezen, deze conclusie toegelicht, Als voorbeelden van ondergeschikte horeca heeft zij gewezen op de mogelijkheid van een bedrijfsrestaurant of kantine bij een gemeentekantoor, een jongerenvereniging, een muziek- of sportvereniging, een school of een medische instelling. Ook heeft zij melding gemaakt van kleinschalige verkoop van artikelen, zoals sportartikelen bij een sportvereniging, als voorbeeld van ondergeschikte detailhandel.
11.3. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college deze mogelijkheden ten onrechte in de vergelijking met het nieuwe regime heeft betrokken.
Niet valt in te zien dat het college de nadelen van het nieuwe regime voor [appellante sub 1] en anderen op dit specifieke punt heeft onderschat.
Het betoog slaagt niet.
12. [appellante sub 1] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het realiseren van een hoofdgebouw met een hoogte van 15 m en een goothoogte van 4 m onder het oude regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Zij voeren aan dat een kapconstructie van 11 m nergens voorkomt en dat geen rekening is gehouden met de in de bouwverordening gestelde eisen aan de dakhelling.
12.1. Dat [appellante sub 1] en anderen geen voorbeelden uit de praktijk kennen van een gebouw met een relatief lage goothoogte van 4 m en een nokhoogte van 15 m, brengt niet met zich dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat het realiseren van dat gebouw, bijvoorbeeld in bouwtechnisch opzicht, niet mogelijk was. Verder is in de adviezen van Ten Have uiteengezet dat de in de gemeentelijke bouwverordening gestelde regels over de maximale dakhelling daaraan niet in de weg zouden hebben gestaan. [appellante sub 1] en anderen hebben dit onderdeel van de adviezen niet gemotiveerd weersproken. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat die bouwmogelijkheid ten onrechte in de vergelijking met het nieuwe regime is betrokken.
Het betoog slaagt niet.
13. [appellante sub 1] en anderen betogen voorts dat in de uitspraak van de rechtbank niet duidelijk is wat de gevolgen voor de planologische vergelijking in de adviezen zijn van het niet in die vergelijking betrekken van de omgevingsvergunning van 11 november 2014.
13.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante sub 1] en anderen zich in het beroepschrift en op de zitting op het standpunt hebben gesteld dat de omgevingsvergunning van 11 november 2014 niet bij de planologische vergelijking moet worden betrokken, dat het college deze mening eveneens is toegedaan en dat de rechtbank daarom hier niet nader op zal ingaan.
13.2. Uit de overweging van de rechtbank valt af te leiden dat partijen het erover eens zijn dat, anders dan in de adviezen van Ten Have is vermeld, de omgevingsvergunning geen oorzaak van planschade is, waardoor de rechtbank kon afzien van het geven van een oordeel over de door Ten Have gemaakte tweede planologische vergelijking met daarin de omgevingsvergunning als het nieuwe regime. Verder valt uit de adviezen af te leiden dat de omgevingsvergunning niet als (deel van) het oude regime is betrokken in de door Ten Have gemaakte derde planologische vergelijking met daarin het bestemmingsplan Woningbouw Voorzieningencluster Heerjansdam als het nieuwe regime. In de derde vergelijking is voor het oude regime slechts rekening gehouden met het bestemmingsplan Heerjansdam Gors. Dit betekent dat de overweging van de rechtbank geen gevolgen heeft voor die vergelijking. Dat de rechtbank dat in haar uitspraak niet duidelijk heeft gemaakt, leidt niet tot gegrondverklaring van de hoger beroepen en vernietiging van die uitspraak, voor zover aangevallen.
Het betoog leidt niet tot het door [appellante sub 1] en anderen ermee beoogde doel.
14. [appellante sub 1] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onbeantwoord laten van door Ten Have in de adviezen gestelde vragen niet kan leiden tot het oordeel dat het college de besluiten van 3 februari 2020 niet op deze adviezen had mogen baseren. Zij voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door geen antwoord te geven op de vragen van Ten Have, maar de adviezen van deze adviseur niettemin ten grondslag te leggen aan de besluiten van 3 februari 2020, in strijd met artikel 3:46 van de Awb heeft gehandeld.
14.1. In de besluiten van 3 februari 2020, gelezen in samenhang met adviezen van de commissie van 16 september 2019, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de conclusies van Ten Have zonder het antwoord op de door Ten Have gestelde vragen onjuist of onvolledig zijn. Zonder nadere toelichting, die door [appellante sub 1] en anderen niet is gegeven, valt niet in te zien dat het college de besluiten van 3 februari 2020 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd door de adviezen van Ten Have mede daaraan ten grondslag te leggen.
Het betoog slaagt niet.
omvang van het normale maatschappelijke risico
15. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, en 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402) de mogelijkheid heeft het normale maatschappelijke risico op een hoger percentage vast te stellen dan het in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro bedoelde wettelijk verplichte minimumforfait. Zij voeren aan dat die rechtspraak in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en dat het college in verband met het normale maatschappelijke risico moet volstaan met het toepassen van het minimumforfait.
15.1. [appellante sub 1] en anderen hebben geen belang bij een bespreking van dit betoog. Uit het oordeel van de Afdeling over de hogerberoepsgronden over de planvergelijking volgt immers dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellante sub 1] en anderen geleden planschade niet boven het minimumforfait uitstijgt.
overschrijding redelijke termijn
16. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, met in totaal dertien maanden te verkorten. Zij bestrijden dat de nadere advisering door Ten Have een bijzondere omstandigheid is. De nadere advisering is immers niet aan hen te wijten. Verder is de uitbraak van het coronavirus in zijn algemeenheid evenmin een bijzondere omstandigheid. [appellante sub 1] en anderen verwijzen hiervoor naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 februari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:158), een uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:369), een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1116) en een arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752).
16.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
16.2. Dat het bestuursorgaan tijdens de behandeling van het bezwaar een (andere) deskundige inschakelt, kan weliswaar een aanwijzing zijn voor de ingewikkeldheid van de zaak, maar leidt niet zonder meer tot deze conclusie. In dit geval is het inschakelen van Ten Have, gelet op het volgende, geen bijzondere omstandigheid die tot verlenging van de redelijke termijn leidt.
Uit artikel 6.1.3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, volgt dat in planschadezaken in de regel een adviseur wordt aangewezen die een advies uitbrengt over de op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade te nemen beslissing. In planschadezaken is het niet ongebruikelijk dat het bestuursorgaan tijdens de behandeling van het bezwaar nader advies vraagt aan dezelfde adviseur of aan een andere deskundige.
Naar het oordeel van de Afdeling valt niet in te zien dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de adviesaanvraag door het college aan Ten Have aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn. Het gaat niet om een bijzonder ingewikkelde zaak. Verder is niet in geschil dat die adviesaanvraag niet een gevolg is van de proceshouding van [appellante sub 1] en anderen.
16.3. Uit de door [appellante sub 1] en anderen aangehaalde rechtspraak volgt dat de uitbraak van het coronavirus alleen een bijzondere omstandigheid is, die leidt tot het verlengen van de redelijke termijn, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode van 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. De rechtbank heeft daarom in de uitbraak van het coronavirus en de ter bestrijding daarvan getroffen maatregelen ten onrechte aanleiding gezien om de redelijke termijn te verlengen.
16.4. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, niet onderkend dat de redelijke termijn ten tijde van haar uitspraak met bijna twee jaar was overschreden en dat [appellante sub 1] en anderen in verband daarmee aanspraak hebben op een schadevergoeding van in totaal € 2.000,00 per aanvraag.
Het betoog slaagt.
slotsom
17. De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt vernietigd voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld om aan [appellante sub 1] en anderen per aanvraag een vergoeding van € 1.091,00 te betalen en de Staat heeft veroordeeld om aan [appellante sub 1] en anderen per aanvraag een vergoeding van € 409,00 te betalen. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
definitieve beslechting van het geschil
18. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de hoogte van de door het college en de Staat te betalen bedragen aan schadevergoeding vaststellen.
19. Het heeft vanaf de ontvangst van de bezwaarschrift een jaar en bijna acht maanden geduurd voordat het college de besluiten op bezwaar heeft genomen. De duur van een half jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het bezwaar, is daarmee met bijna veertien maanden overschreden.
Het heeft vanaf de ontvangst van de tegen de besluiten op bezwaar ingediende beroepschriften op 16 maart 2020 twee jaar en bijna twee maanden geduurd voordat de rechtbank op 13 mei 2022 uitspraak heeft gedaan. De duur van anderhalf jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep, is daarmee met bijna acht maanden overschreden.
Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 14/22 deel is toe te rekenen aan het college en voor 8/22 deel aan de rechtbank.
20. De aan [appellante sub 1] en anderen toe te kennen schadevergoeding is gelijk aan € 2.000,00 per aanvraag. De vergoeding wordt naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 1.272,73 en de Staat tot betaling van € 727,27 als vergoeding voor door [appellante sub 1] en anderen geleden immateriële schade.
proceskosten
21. Het college moet de proceskosten vergoeden. Omdat de hoger beroepen samenhangende zaken zijn, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, worden de hoger beroepen bij het vergoeden van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2022 in zaken nrs. 20/1416, 20/1417 en 20/1418, voor zover de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht heeft veroordeeld om aan
[appellante sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] per aanvraag een vergoeding van € 1.091,00 te betalen en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) heeft veroordeeld om aan
[appellante sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] per aanvraag een vergoeding van € 409,00 te betalen;
III. bevestigt die uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht om aan [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] per aanvraag een vergoeding van € 1.272,73 te betalen;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) om aan [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] per aanvraag een vergoeding van € 727,27 te betalen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht tot vergoeding van bij [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] in verband met de behandeling van de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van dat bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht aan [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] de door hen betaalde griffierechten ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van de hoger beroepen vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van het totaalbedrag van € 822,00 aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en
mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
452