Uitspraak 202203325/1/A3


Volledige tekst

202203325/1/A3.
Datum uitspraak: 14 februari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 8 april 2022 in zaak nr. 21/4101 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2021 heeft de korpschef van de politie Midden-Nederland aan [appellant] op grond van de Regeling wapens en munitie (hierna: Rwm) een onkostenvergoeding van € 272,00 in rekening gebracht voor het verlengen van zijn wapenverloven voor 2020 en 2021.

Bij besluit van 6 september 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 september 2021 vernietigd, het besluit van 28 april 2021 herroepen, het bedrag van de onkostenvergoeding vastgesteld op € 136,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 6 september 2021.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 januari 2023, waar [appellant], via een videoverbinding bijgestaan door [gemachtigden], en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.H. Kamminga, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] beschikt over twee wapenverloven. De korpschef heeft bij besluit van 28 april 2021 aan [appellant] op grond van de Rwm een onkostenvergoeding van € 272,00 opgelegd wegens het verlengen van de wapenverloven voor de jaren 2020 en 2021. In het jaar 2020 heeft de korpschef de wapenverloven ambtshalve verlengd, voor het jaar 2021 heeft [appellant] een aanvraag ingediend. De minister heeft bij besluit van 6 september 2021 het door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat een ambtshalve verlenging een handeling is die met een aanvraag als bedoeld in artikel 41 van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) kan worden gelijkgesteld. Uit de wet volgt dat een verlofhouder jaarlijks moet vragen om verlenging, omdat de korpschef moet kunnen controleren of de verlofhouder voldoet aan de voorwaarden voor het verlof. De minister heeft op de zitting ook bevestigd dat voor de afloop van de geldigheidsduur van het verlof een actie van de verlofhouder is vereist. Ofwel de verlofhouder dient bij de korpschef tijdig een aanvraag in om zijn verlof te verlengen ofwel hij laat de korpschef weten dat hij geen prijs meer stelt op verlenging van het verlof en hij levert zijn wapens in. De minister heeft in het besluit toegelicht dat met dit controlesysteem is beoogd de veiligheid in de samenleving te borgen, waarbij een actievere rol wordt toegedicht aan de verlofhouder. Het betoog van [appellant] dat een ambtshalve verlenging niet valt onder artikel 41 van de Wwm, volgt de rechtbank niet.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de politie ook voor de ambtshalve verlenging van de wapenverloven van [appellant] voor het jaar 2020 werkzaamheden heeft verricht en daarvoor kosten heeft gemaakt. De minister heeft op de zitting toegelicht dat de korpschef een screening heeft gedaan, maar dat de controle wegens de maatregelen in verband met de coronapandemie beperkt is geweest. Zo is er geen contactmoment geweest met de politie en is niet gecontroleerd of [appellant] (nog) lid is van een schietvereniging en of hij voldoende schietoefeningen heeft gedaan. Wel heeft de korpschef voor de afloop van de geldigheidsduur aan [appellant] een brief gestuurd dat zijn verlof wordt verlengd. De onkostenvergoeding biedt dus een compensatie voor gemaakte kosten van de politie. De rechtbank is van oordeel dat het in rekening brengen van deze onkostenvergoeding in overeenstemming is met de Wwm en de Rwm.

De rechtbank heeft verder overwogen dat voor de onkostenvergoeding van wapenverloven een wettelijke grondslag bestaat en deze geen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Naar het oordeel van de rechtbank is een onkostenvergoeding van € 68,20 voor het verlengen van verloven voor een wapen en munitie geen ‘excessive burden’ of een fundamentele ondermijning van de financiële positie van [appellant], dat de minister deze daarom niet in rekening zou mogen brengen. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het bedrag van de onkostenvergoeding onevenredig is.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een ambtshalve verlenging van een wapenverlof een handeling is die met een aanvraag als bedoeld in artikel 41 van de Wwm kan worden gelijkgesteld. Op grond van artikel 41 van de Wwm kan alleen een onkostenvergoeding voor een aanvraag van een wapenverlof in rekening worden gebracht en niet voor een ambtshalve verlenging. Dit volgt volgens [appellant] naar analogie ook uit de toelichting bij artikel 1 van de Legesverordening Rijnland 2019 (hierna: de Legesverordening). Er is geen wettelijke grondslag voor het ambtshalve verlengen van wapenverloven. De minister mocht daarom voor de ambtshalve verlenging van de wapenverloven van [appellant] voor 2020 geen onkostenvergoeding van € 68,00 aan hem opleggen.

[appellant] betoogt verder dat de korpschef naar aanleiding van het schietincident in Alphen aan den Rijn een extra screening heeft ingesteld waardoor de leges zijn verhoogd. Volgens de minister is de extra screening in het belang van de nationale veiligheid. [appellant] stelt zich op het standpunt dat dit een algemeen belang is en dat de extra kosten daarom niet aan hem mogen worden doorberekend.

4.       Ingevolge artikel 104 van de Grondwet worden belastingen van het Rijk geheven uit kracht van een wet. Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld.

Ingevolge artikel 41 van de Wwm geeft de minister regels met betrekking tot het bedrag dat is verschuldigd bij de aanvraag op grond van de Wwm van een erkenning, een ontheffing, een consent, een vergunning, een verlof en een Europese vuurwapenpas.

Ingevolge artikel 50a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rwm bedraagt de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 41 van de Wwm, voor de verlenging van de geldigheidsduur van een wapenverlof € 68,20. [De Afdeling begrijpt dat de minister dit bedrag heeft afgerond op € 68,00.]  Ingevolge artikel 50a, tweede lid, van de Rwm bedraagt de onkostenvergoeding voor een combinatie van de in dit artikel genoemde bescheiden niet meer dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn voor dat deel van de combinatie waarvoor de hoogste vergoeding geldt.

5.       Uit de memorie van toelichting bij artikel 104 van de Grondwet (Kamerstukken II, 1978/79, 15 575, nr. 1-5, blz. 4) volgt dat onder "andere heffingen" ook retributies vallen, dat wil zeggen heffingen verbonden aan met name genoemde en ten behoeve van de retributieplichtigen verrichte diensten van de overheid. Het in behandeling nemen van de aanvraag voor de verlenging van een wapenverlof is zo’n dienst. De leges die daarvoor geheven worden vallen dus onder "andere heffingen" in de zin van artikel 104 van de Grondwet. Voor de heffing van leges moet dus een formeelwettelijke grondslag bestaan (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3210, overweging 2.4). Ingevolge artikel 41 van de Wwm geeft de minister regels met betrekking tot het bedrag dat is verschuldigd bij de aanvraag van een wapenverlof. In artikel 50a van de Rwm is de hoogte van de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 41 van de Wwm, bepaald. De onkostenvergoedingen die in artikel 50a van de Rwm staan vermeld, hebben daarmee de ingevolge artikel 104 van de Grondwet benodigde wettelijke grondslag.

De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat een ambtshalve verlenging geen handeling is die met een aanvraag als bedoeld in artikel 41 van de Wwm kan worden gelijkgesteld. In artikel 41 van de Wwm is geen grondslag te vinden voor het in rekening brengen van een onkostenvergoeding voor een ambtshalve verlenging van de geldingsduur van een wapenverlof terwijl die ingevolge artikel 104 van de Grondwet wel vereist is. De minister was daarom niet bevoegd de onkostenvergoeding voor de ambtshalve verlenging van de wapenverloven voor het jaar 2020 bij [appellant] in rekening te brengen.

Het betoog slaagt.

6.       Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het bedrag van de onkostenvergoeding heeft vastgesteld op € 136,00 voor de wapenverloven voor de jaren 2020 en 2021. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, stelt de Afdeling het bedrag van de onkostenvergoeding vast op € 68,00 voor de aangevraagde wapenverloven in 2021 en bepaalt zij dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 6 september 2021.

7.       De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 8 april 2022 in zaak nr. 21/4101, voor zover de rechtbank het bedrag van de onkostenvergoeding heeft vastgesteld op € 136,00;

III.      stelt het bedrag van de onkostenvergoeding vast op € 68,00;

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 september 2021;

V.       veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de minister van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. N.H. van den Biggelaar, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024

735-1031