Uitspraak 200203536/1


Volledige tekst

200203536/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellanten sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellanten sub 11], wonend te [woonplaats],
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Schoorl Slagharen Beheer B.V.” (hierna: Schoorl Slagharen Beheer B.V.), gevestigd te Slagharen,
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], gevestigd te [plaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18] en anderen, wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellanten sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellanten sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. [appellanten sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
28. [appellanten sub 28], wonend te [woonplaats],
29. [appellanten sub 29], wonend te [woonplaats],
30. [appellanten sub 30], wonend te [woonplaats],
31. [appellant sub 31] en anderen, wonend te [woonplaats],
32. [appellant sub 32], wonend te [woonplaats],
33. [appellant sub 33], wonend te [woonplaats],
34. [appellant sub 34], wonend te [woonplaats],
35. Recreatiepark “De Beertjeshoeve”, gevestigd te [plaats],
36. [appellant sub 36], wonend te [woonplaats],
37. [appellant sub 37], wonend te [woonplaats],
38. [appellant sub 38], wonend te [woonplaats],
39. [appellant sub 39], wonend te [woonplaats],
40. [appellant sub 40], wonend te [woonplaats],
41. [appellant sub 41], wonend te [woonplaats],
42. [appellant sub 42], wonend te [woonplaats],
43. [appellant sub 43], wonend te [woonplaats],
44. [appellant sub 44], wonend te [woonplaats],
45. [appellant en sub 45], wonend te [woonplaats],
46. [appellant sub 46], wonend te [woonplaats],
47. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Landgoed De Wittenberg B.V.” (hierna: Landgoed De Wittenberg B.V.), gevestigd te Garderen,
48. [appellant sub 48], gevestigd te [plaats],
49. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Residence ’t Continent B.V.” (hierna: Residence ’t Continent B.V.), gevestigd te [plaats],
50. [appellant sub 50], wonend te [woonplaats],
51. [appellant sub 51], wonend te [woonplaats],
52. [appellant sub 52], wonend te [woonplaats],
53. [appellant sub 53], wonend te [woonplaats],
54. [appellant sub 54], wonend te [woonplaats],
55. [appellant sub 55], wonend te [woonplaats],
56. [appellant sub 56], wonend te [woonplaats],
57. [appellant sub 57], wonend te [woonplaats],
58. [appellant sub 58], wonend te [woonplaats],
59. [appellant sub 59], gevestigd te [plaats],
60. [appellant sub 60], gevestigd te [plaats],
61. [appellant sub 61], wonend te [woonplaats],
62. [appellant sub 62], wonend te [woonplaats],
63. [appellant sub 63], wonend te [woonplaats],
64. [appellant sub 64], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Barneveld, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 2000".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juni 2002, nr. RE2001.107025, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 18 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 14 maart 2003. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft voorts twee aanvullende deskundigenberichten uitgebracht, gedateerd 8 april 2003 en 13 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 en 17 juli 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
[appellant en sub 2], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 22], [appellant sub 24], [appellant sub 37], [appellant sub 42], [appellant sub 56], [appellant sub 58] en [appellant sub 64] zijn echter, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Daarnaast zijn [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellanten sub 28], [appellant sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 36], [appellant sub 39], [appellant sub 40], [appellant sub 43], [appellant sub 63], [appellant sub 59], zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
Namens verweerder is ter zitting mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, verschenen. Namens de gemeenteraad zijn mr. M. van der Voet en
drs. J.D. Wessels, ambtenaren bij de gemeente, verschenen.
Voorts is als derde belanghebbende [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. De beroepsgrond van [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel, gericht tegen de goedkeuring van de omvang van het bouwperceel steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

2.1.1. Het beroep van [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. De beroepsgrond van [appellanten sub 21], die betrekking heeft op het niet opnemen van een bestemming in het plan voor een zelfstandige woonunit op hun perceel steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

2.2.1. Het beroep van [appellanten sub 21] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Planbeschrijving

2.4. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gehele grondgebied van de gemeente Barneveld, met uitzondering van de woonkernen Barneveld, [plaats], Garderen, Stroe, [plaats], Zwartebroek, De Glind en [plaats]. Verder zijn de uitbreidingslocaties Harselaar-Zuid en De Burgt niet in het plan opgenomen. Het plan vervangt het bestemmingsplan “Buitengebied 1983” en voorziet in een actuele planologische regeling voor het buitengebied.

Verweerder heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

Artikel 16 van de planvoorschriften

2.5. [appellanten sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 22], [appellant sub 24], [appellanten sub 25], [appellant sub 26], [appellanten sub 28], [appellanten sub 29], [appellant sub 30], [appellanten sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 36], [appellant sub 37], [appellant sub 38], [appellant sub 39], [appellant sub 40], [appellant sub 41], [appellant sub 43], [appellant sub 44], [appellanten sub 45], Landgoed De Wittenberg B.V., [appellant sub 52], [appellant sub 54], [appellant sub 56], [appellant sub 58], [appellant sub 63] en [appellant sub 64] zijn allen eigenaars van (voormalige) noodwoningen in het buitengebied. Appellanten richten hun beroepen tegen de onthouding van goedkeuring door verweerder aan de bestemming “Kleine Woning I”, welke bestemming door de gemeenteraad aan hun gronden is toegekend. Zij betogen onder meer dat de woningen als zodanig bestemd dienen te worden, aangezien deze reeds lange tijd onafgebroken als woning in gebruik zijn.

2.5.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden met de noodwoningen van appellanten de bestemming “Kleine Woning I” toegekend. Volgens artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangeduide gronden bestemd voor woningen met bijbehorende bebouwing, tuinen, erven en voorzieningen. De gemeenteraad heeft als uitgangspunt genomen dat de desbetreffende woningen die niet op een verblijfsrecreatieterrein staan, alle werden bewoond op de peildatum 1 januari 1988 en dat de bewoning nadien (vrijwel) onafgebroken is voortgezet. Gelet op de lange tijd die verstreken is sinds de aanvang van het gebruik en de in veel gevallen afgegeven objectgebonden gedoogbeschikking ligt handhavend optreden volgens de gemeenteraad niet langer in de rede, zodat een bij het gebruik passende bestemming dient te worden toegekend.

2.5.2. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft overwogen dat sprake is van (voormalige) noodwoningen, alsmede van als zomerwoning of recreatiewoning opgerichte bouwwerken, in het landelijk gebied. Hoewel de woningen weliswaar reeds lange tijd permanent bewoond worden, zijn deze daarvoor oorspronkelijk niet bedoeld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in deze gevallen persoonsgebonden overgangsrecht meer op zijn plaats zou zijn.

Gelet op het vorenstaande acht verweerder de bestemmingscategorie “Kleine Woning I” in strijd met het beleid in het streekplan. Hij heeft daarom goedkeuring onthouden aan artikel 16 van de planvoorschriften.

2.5.3. Het provinciale beleid, neergelegd in het streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan), is erop gericht niet aan het buitengebied gebonden functies zoveel mogelijk uit het buitengebied te weren. Hieruit volgt dat ook het mogelijk maken van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied als ongewenst wordt beschouwd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in strijd met dit beleid geacht. Bij de onthouding van goedkeuring aan artikel 16 van de planvoorschriften heeft verweerder echter nagelaten te beoordelen of in de gevallen van appellanten omstandigheden aanwezig zijn die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. Immers, niet is gebleken dat verweerder bij zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het gebruik van een groot deel van de (voormalige) noodwoningen en recreatiewoningen buiten verblijfsrecreatieterreinen onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Buitengebied 1983” viel, doordat deze bouwwerken reeds vóór of op de peildatum 2 januari 1980 aantoonbaar permanent werden bewoond en deze permanente bewoning nadien (vrijwel) onafgebroken is voortgezet. Voorts is gebleken dat het gemeentebestuur een gedoogbeleid heeft ontwikkeld voor overtredingen van de bouw- en bestemmingsplanregelgeving. Op grond van dit beleid zijn aan bewoners van diverse noodwoningen die niet onder voornoemd overgangsrecht vallen, maar waarvan de permanente bewoning aantoonbaar reeds plaatsvond vóór of op de peildatum 1 januari 1988 en nadien (vrijwel) onafgebroken is voortgezet, objectgebonden gedoogbeschikkingen afgegeven. Niet is gebleken dat verweerder de gevolgen van deze gedoogstatus in individuele gevallen genoegzaam onder ogen heeft gezien.

Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder alsnog kan instemmen met de bestemming “Kleine Woning” voor zover het betreft reeds vóór of op 2 januari 1980 permanent bewoonde nood- en recreatiewoningen buiten recreatieterreinen, aangezien het gebruik van deze bouwwerken onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan “Buitengebied 1983” valt.

2.5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op artikel 16 van de planvoorschriften, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

De beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 22], [appellant sub 24], [appellanten sub 25], [appellant sub 26], [appellanten sub 28], [appellanten sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 32], [appellant sub 36], [appellant sub 37], [appellant sub 38], [appellant sub 39], [appellant sub 40], [appellant sub 41], [appellant sub 43], [appellant sub 44], [appellanten sub 45], [appellant sub 52], [appellant sub 56], [appellant sub 58], [appellant sub 63], [appellant sub 64], en van [appellanten sub 31], Landgoed De Wittenberg B.V. en [appellant sub 54] in zoverre, zijn gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 16 van de planvoorschriften, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Artikel 17 van de planvoorschriften

2.6. [appellant sub 16], [appellanten sub 18], [appellanten sub 31], [appellant sub 33], recreatiepark “De Beertjeshoeve” en [appellant sub 42] zijn bewoners van recreatiewoningen op verblijfsrecreatieterreinen. Zij verzetten zich tegen de onthouding van goedkeuring door verweerder aan de bestemming “Kleine Woning II”, welke bestemming door de gemeenteraad aan hun gronden is toegekend. Appellanten voeren daartoe aan dat hun recreatiewoningen aantoonbaar reeds vóór 2 januari 1980 permanent werden bewoond.

Gelet hierop wensen appellanten een woonbestemming. [appellanten sub 18] wensen voorts ruimere bebouwingsmogelijkheden.

Landgoed De Wittenberg B.V. heeft haar beroep, voor zover gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Kleine Woning II”, ter zitting ingetrokken.

2.6.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden met de recreatiewoningen van appellanten de bestemming “Kleine Woning II” toegekend. Volgens artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangeduide gronden bestemd voor woningen met bijbehorende bebouwing, tuinen, erven en voorzieningen. In het tweede lid van artikel 17 is bepaald dat de maximale oppervlakte van de woning 70 m2, de maximale hoogte 4,5 meter en de maximale goothoogte 3 meter mag zijn. De gemeenteraad heeft als uitgangspunt genomen dat de desbetreffende woningen op verblijfsrecreatieterreinen alle reeds permanent werden bewoond vóór of op de peildatum 2 januari 1980, zodat het gebruik van deze woningen onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Buitengebied 1983” valt. Gelet op de lange duur van de permanente bewoning heeft de gemeenteraad zich voorts op het standpunt gesteld dat handhavend optreden niet meer in de rede ligt, zodat een bij het gebruik passende bestemming dient te worden toegekend.

2.6.2. Verweerder heeft dit onderdeel van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat het gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning in strijd is met het beleid in het streekplan. Gelet hierop acht hij het toekennen van een woonbestemming aan deze recreatiewoningen niet passend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestaande gebruik op grond van persoonsgebonden overgangsrecht enkel door de bewoners die dat gebruik reeds vóór of op 2 januari 1980 uitoefenden mag worden voortgezet. Gelet hierop heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 17 van de planvoorschriften. In het verlengde hiervan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het voorts niet in de rede ligt aan de woningen van [appellanten sub 18] ruimere bebouwingsmogelijkheden toe te kennen.

2.6.3. Het provinciale beleid in het streekplan staat permanente bewoning van recreatiewoningen niet toe. De Afdeling acht dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk.

Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in strijd met dit beleid geacht. Niet in geschil is dat de recreatiewoningen van appellanten alle aantoonbaar reeds vóór 2 januari 1980 permanent werden bewoond. De Afdeling volgt het standpunt van verweerder dat de omstandigheid dat recreatiewoningen reeds langdurig permanent worden bewoond, niet zonder meer met zich brengt dat aan deze woningen thans een op het gebruik toegesneden bestemming dient te worden gegeven. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op het vorenstaande, het toekennen van de gewenste ruimere bebouwingsmogelijkheden aan de recreatiewoningen van [appellanten sub 18] niet voor de hand ligt. Door echter aan het besluit tot onthouding van goedkeuring mede ten grondslag te leggen dat het bestaande gebruik, voor zover dit reeds vóór of op 2 januari 1980 plaatsvond, enkel krachtens persoonsgebonden overgangsrecht mag worden voortgezet, miskent verweerder dat dit gepaard zou kunnen gaan met een aanzienlijke aantasting van de belangen van de rechthebbenden. Vast staat immers dat de permanente bewoning van de desbetreffende woningen onder het (objectgebonden) overgangsrecht van het bestemmingsplan “Buitengebied 1983” valt en dientengevolge niet als strijdig met het vorige plan kan worden beschouwd.

Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder zich niet langer op het standpunt stelt dat het gebruik alleen krachtens persoonsgebonden overgangsrecht kan worden voortgezet. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.6.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

De beroepen van [appellant sub 16], [appellanten sub 18], [appellant sub 33], recreatiepark “De Beertjeshoeve”, [appellant sub 42], en van [appellanten sub 31] ook in zoverre, zijn gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 17 van de planvoorschriften, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Overige beroepen over woonbestemmingen

2.7. [appellanten sub 10] exploiteren een agrarisch bedrijf aan de [locatie sub 10] in [plaats]. Naast de agrarische bedrijfswoning is op hun perceel een voormalig bakhuisje aanwezig dat voor bewoning geschikt is en als zodanig in gebruik is. Appellanten wensen een bestemming “Kleine Woning I” voor deze noodwoning. Zij zijn van mening dat verweerder het plan in zoverre ten onrechte heeft goedgekeurd.

2.7.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellanten betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied I” toegekend. Hij heeft niet ingestemd met het verzoek van appellanten om aan de gronden waarop de noodwoning staat de bestemming “Kleine Woning I” toe te kennen, aangezien volgens de gemeenteraad voor twee perioden onvoldoende bewijzen van de bewoning van het bakhuisje zijn geleverd.

2.7.2. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft in navolging van de gemeenteraad overwogen dat de noodwoning niet voor een positieve bestemming in aanmerking komt aangezien de bewoning ervan gedurende voornoemde twee perioden niet is aangetoond. Gelet hierop heeft hij dit plandeel goedgekeurd.

2.7.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de bewoning van het bakhuisje vanaf de peildatum 1 januari 1988 (vrijwel) onafgebroken heeft plaatsgevonden. Met name is in geschil of aannemelijk is dat de bewoning is voortgezet in de periode januari 1988 tot en met november 1988 en in de periode juni 1989 tot en met oktober 1991. Gebleken is dat appellanten een aantal schriftelijke verklaringen van beweerdelijke bewoners in voornoemde perioden, alsmede gegevens uit de boekhouding over huuropbrengsten hebben overgelegd. Waar appellanten in een begin van bewijs zijn geslaagd en de gemeenteraad zich op het standpunt heeft gesteld dat de bewoning op enig moment is onderbroken, mag van de gemeenteraad bijzondere zorgvuldigheid worden verwacht. In het kader van de voorbereiding van het plan is ter zake door de gemeenteraad naar aanleiding van de overgelegde verklaringen en boekhoudgegevens echter geen nader onderzoek verricht.

2.7.4. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellanten sub 10] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied I” wat betreft het gedeelte van het perceel [locatie sub 10] te [plaats] waarop de noodwoning staat, dient te worden vernietigd.

Omdat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre aan dit plandeel goedkeuring te onthouden.

2.8. [appellant sub 3] exploiteert een veehouderijbedrijf aan de [locatie sub 3] in [plaats]. Ter plaatse is tevens een voor bewoning geschikt en als zodanig in gebruik zijnd bouwwerk aanwezig, dat sinds de vestiging van het bedrijf ter plaatse heeft gefungeerd als tweede agrarische bedrijfswoning. Appellant is van mening dat verweerder het plan op dit punt niet kon goedkeuren omdat aan deze woning ten onrechte geen woonbestemming is toegekend.

2.8.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied I” met een agrarisch bouwperceel toegekend. De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellant om aan het op diens perceel aanwezige bouwwerk dat de gemeenteraad aanmerkt als stacaravan, een woonbestemming toe te kennen. Reden hiervoor is dat volgens de gemeenteraad niet vaststaat dat de stacaravan vanaf een datum vóór of op 2 januari 1980 onafgebroken bewoond is geweest.

2.8.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft overwogen dat, gelet op de constructie, afmetingen en inrichting van het bouwwerk, moet worden gesproken van een stacaravan, zodat de gemeenteraad terecht is uitgegaan van de peildatum 2 januari 1980. Volgens verweerder heeft appellant niet aangetoond dat het gebruik van de stacaravan voor permanente bewoning reeds vóór deze datum is aangevangen, zodat geen aanspraak kan worden gemaakt op een bestemming als zodanig.

2.8.3. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder er terecht van uit is gegaan dat het bouwwerk op het perceel van appellant is aan te merken als stacaravan. De gemeenteraad heeft stacaravans expliciet uitgezonderd van het gedoogbeleid ten aanzien van overtredingen van de bouw- en bestemmingsplanregelgeving, waarvoor de peildatum op 1 januari 1988 is gesteld, aangezien stacaravans buiten verblijfsrecreatieterreinen door de gemeenteraad niet passend worden geacht. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het gebruik van de stacaravan dient te worden uitgegaan van de peildatum 2 januari 1980, de datum waarop de gebruiks- en de overgangsbepaling van het bestemmingsplan “Buitengebied 1971” onherroepelijk zijn geworden.

Ter zitting is door de gemeenteraad medegedeeld dat in de planherziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de gronden waarop de stacaravan van appellant staat alsnog de bestemming “Kleine Woning” zal worden toegekend, omdat appellant ten tijde van de aanvang van de beroepsprocedure alsnog heeft aangetoond dat de stacaravan sinds eind jaren zeventig bewoond is geweest.

Nu appellant dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet had aangetoond, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.8.4. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

2.9. [appellant sub 11] is eigenaar van het landgoed [landgoed] in [plaats]. Op dit landgoed staat aan de [locatie sub 11] een pand dat uit twee zelfstandige woningen bestaat. Aan de woningen is volgens appellant ten onrechte niet de aanduiding “2W” (2 woningen) toegekend, waardoor slechts één van beide woningen als zodanig in het plan is bestemd. Gelet op het feit dat de woningen in het pand zeker sinds oktober 1985 afzonderlijk worden verhuurd, had de aanduiding volgens appellant moeten worden opgenomen. Hij is van mening dat verweerder het plan op dit punt ten onrechte heeft goedgekeurd.

2.9.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Woning” toegekend. Volgens artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor woningen met bijbehorende bebouwing, tuinen, erven en voorzieningen.

Op grond van artikel 15, tweede lid, onder a, is per bestemmingsvlak één woning toegestaan tenzij op de plankaart anders staat aangegeven.

De gemeenteraad heeft geen dubbele woonbestemming toegekend, omdat niet voldoende is aangetoond dat het pand voor of op 1 januari 1988 reeds voor dubbele bewoning werd gebruikt. De gemeenteraad heeft daarbij in aanmerking genomen dat op bouwtekeningen bij de bouwvergunningen die in 1962 en 1965 onder meer zijn verleend voor uitbreidingen van de woning een binnendoorgang van de ene woning naar de andere woning is aangeduid en dat splitsing van de woning in strijd met de geldende bestemming is gebeurd.

2.9.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd.

2.9.3. De Afdeling overweegt dat het pand aan de Kerkendelweg oorspronkelijk is gebouwd als één woning. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het pand vervolgens in strijd met de geldende bestemming gesplitst in twee woningen. Gelet op de vormgeving en buitenzijde van het pand, zo blijkt uit het deskundigenbericht, is van buitenaf niet duidelijk waarneembaar dat sprake is van afzonderlijke woningen. Volgens tekeningen, behorende bij de bouwvergunningen die in 1962 en 1965 zijn verleend ten behoeve van uitbreiding van het pand, zijn beide woningen voorts met elkaar verbonden door middel van een binnendoorgang. In het deskundigenbericht is gesteld dat deze binnendoorgang feitelijk niet aanwezig is. De Afdeling acht echter aannemelijk dat het pand, zonder ingrijpende verbouwingen, wederom geschikt kan worden gemaakt voor gebruik als één woning. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat in planologisch opzicht sprake is van één woning, niet onredelijk.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.9.4. Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.

2.10. [appellant sub 17] is eigenaar van het landgoed [landgoed] in [plaats]. Op dit landgoed staat aan de [locatie sub 17] een woning. Appellant stelt dat hieraan ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Hij is van mening dat verweerder het plan in zoverre niet kon goedkeuren.

2.10.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad in het plan de bestemming “Agrarisch gebied II” toegekend. Hij heeft bij het toekennen van die bestemming niet ingestemd met het verzoek van appellant om aan de gronden waarop de woning staat een woonbestemming toe te kennen. Hij heeft overwogen dat het gebruik ten behoeve van bewoning reeds geruime tijd is geëindigd, zodat het overgangsrecht niet langer van toepassing is. Het toekennen van een woonbestemming zou in dat geval gelijk staan aan het toekennen van een nieuwe burgerwoning in het buitengebied. Dit acht de gemeenteraad in strijd met het beleid dat is gericht op het zoveel mogelijk tegengaan van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied.

2.10.2. Verweerder acht dit gedeelte van het bestemmingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat, gelet op de duur van de onderbreking van het gebruik van de woning, dit gebruik niet langer valt onder het overgangsrecht van het vorige plan. Gelet hierop acht verweerder een bestemming voor dat gebruik niet op zijn plaats.

2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat het antwoord op de vraag hoe lang een op grond van het overgangsrecht toegestaan gebruik onderbroken mag zijn geweest om nog als voortzetting van dat gebruik te kunnen worden aangemerkt, afhangt van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval is niet in geschil dat een gedeelte van de schuur aan de [locatie sub 17] op de peildatum 1 januari 1988 als woning in gebruik was. Voorts staat vast dat dit gebruik is geëindigd op 1 januari 1994 en nadien feitelijk niet meer is hervat.

In het deskundigenbericht is verder vermeld dat de woon- en slaapkamer van de woning bij de schuur zijn gevoegd, zodat feitelijk geen sprake meer is van een woning. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat een bestemming als woning niet aan de orde is.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.10.4. Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.

2.11. [appellant sub 51] exploiteert een loonwerkersbedrijf aan de [locatie sub 51] in [plaats]. Behalve de bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning, die appellant met zijn gezin bewoont, staat op het perceel tevens een stacaravan.

Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voor zover aan de stacaravan geen woonbestemming is toegekend. Hij stelt dat de stacaravan vrijwel onafgebroken bewoond wordt sinds 1979. Daarbij stelt appellant zich op het standpunt dat het bouwwerk een noodwoning is, zodat met succes een beroep kan worden gedaan op het gemeentelijke gedoogbeleid.

Appellant kan zich verder niet verenigen met het feit dat het bestemmingsplan minder bedrijfsbebouwing mogelijk maakt dan op grond van het vorige plan was toegestaan. Volgens appellant is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet op deze bedenking ingegaan.

2.11.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad in het plan de bestemming “Landelijke bedrijven” en de categorie “agrarisch loonwerkersbedrijf” (“Llo”) toegekend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat aan de gronden waarop de stacaravan staat een woonbestemming toe te kennen, aangezien deze sinds de peildatum van 2 januari 1980 niet onafgebroken bewoond is geweest, gelet op een onderbreking van dertien maanden. Voor wat betreft de bebouwingsmogelijkheden heeft de gemeenteraad gewezen op de vrijstellingsbepaling die een uitbreiding van de bebouwing mogelijk maakt.

2.11.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat de stacaravan door de tijdelijke onderbreking van het gebruik niet langer onder het overgangsrecht van het vorige plan valt, zodat een woonbestemming niet in de rede ligt.

2.11.3. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder er terecht van uit is gegaan dat het bouwwerk op het perceel van appellant is aan te merken als stacaravan. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat gebleken is dat in de gemeentelijke beleidsregel, die stacaravans uitzondert van het gedoogbeleid, niet is aangesloten bij de definitie van een stacaravan in artikel 1 van de planvoorschriften. Ter zitting is door de gemeenteraad aangegeven dat de aard van het bouwwerk bepalend is. Zo zijn ook met stacaravans vergelijkbare bouwwerken zonder vaste fundering, zoals portocabins en chalets, van het gedoogbeleid uitgesloten.

Ten aanzien van het gebruik van een stacaravan ten behoeve van permanente bewoning geldt dat dit gebruik alleen onder het overgangsrecht van het vorige plan valt indien het gebruik vanaf de peildatum 2 januari 1980 (vrijwel) onafgebroken heeft plaatsgevonden. Verweerder gaat er daarbij in navolging van de gemeenteraad van uit dat een onderbreking van het gebruik gedurende een jaar de werking van het overgangsrecht niet stuit. Indien sprake is van een onderbreking van het gebruik gedurende langer dan een jaar, moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of nog aanspraak kan worden gemaakt op overgangsrechtelijke bescherming van dat gebruik. De Afdeling acht dit niet onredelijk. In dit geval is niet in geschil dat de stacaravan op de peildatum diende als tijdelijk onderkomen voor de [appellant sub 51] nadat een brand de bedrijfswoning tijdelijk onbewoonbaar had gemaakt. Toen de bedrijfswoning weer kon worden betrokken is de bewoning van de stacaravan beëindigd. Volgens verweerder is aannemelijk dat dit is gebeurd aan het begin van het derde kwartaal van 1980, nadat de bedrijfswoning was voorzien van nieuwe ramen. Vast staat dat de stacaravan in elk geval vanaf 5 november 1981 onafgebroken wordt bewoond. In het deskundigenbericht is gesteld dat appellant in de tussenliggende periode onderhoudswerkzaamheden aan de stacaravan heeft verricht. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat appellant het gemeentebestuur verschillende malen heeft geattendeerd op de verbouwingswerkzaamheden aan de stacaravan. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder bij zijn beoordeling van de lengte van de onderbreking van het gebruik deze omstandigheid mede in overweging heeft genomen, hetgeen in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.11.4. De Afdeling is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de bedenking van appellant, voor zover betrekking hebbend op de bebouwingsmogelijkheden voor zijn bedrijf, onbesproken heeft gelaten. Nu in het bestreden besluit ook anderszins niet is ingegaan op dit onderwerp volgt hieruit dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

2.11.4.1. Het beroep van [appellant sub 51] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Landelijke bedrijven” met de bestemmingscategorie “Loonwerkersbedrijf” (“Llo”) wat betreft het gedeelte van het perceel aan de [locatie sub 51] te [plaats] waarop de stacaravan staat, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Voorts dient het besluit wegens strijd met artikel 3:46 van voornoemde wet te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de in bijlage 2 bij de planvoorschriften opgenomen toegestane oppervlakte van 581 m2 wat betreft het bedrijf van appellant aan de [locatie sub 51] te [plaats].

Bedrijfswoningen

2.12. [appellant sub 1] heeft een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie sub 1] in [plaats] Hij richt zijn beroep tegen de goedkeuring van de bestemming voor zijn perceel, voor zover deze bestemming niet de mogelijkheid biedt een bedrijfswoning bij zijn bedrijf te bouwen. De voormalige bedrijfswoning bij het bedrijf aan de [locatie sub 1], kan volgens appellant niet als zodanig worden aangemerkt. De woning is al dertig jaar in gebruik als burgerwoning en is bovendien niet in zijn eigendom.

2.12.1. De gemeenteraad heeft het bedrijf van appellant aan de [locatie sub 1] en de woning op nummer […] bestemd als “Agrarisch gebied I” met de nadere aanduiding “glastuinbouwbedrijf” (“Ag”). De gemeenteraad wijst erop dat deze woning oorspronkelijk behoort bij het bedrijf en hier in planologisch opzicht nog steeds deel van uitmaakt. Dat de woning niet meer als bedrijfswoning in gebruik is en dat de woning, anders dan de rest van het perceel, niet in eigendom is van appellant, doet hier niet aan af. Een tegengestelde opvatting zou er volgens de gemeenteraad toe leiden dat de afsplitsing van de bedrijfswoning van het bedrijf de bouw van een nieuwe woning mogelijk maakt. De gemeenteraad acht dit onaanvaardbaar. Hij wijst er voorts op dat appellant er zelf voor heeft gekozen een bedrijf zonder bedrijfswoning te kopen.

2.12.2. Verweerder sluit zich bij de overwegingen van de gemeenteraad aan. Hij acht het plan op dit punt in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.12.3. Uit de stukken blijkt dat appellant het bedrijf aan de [locatie sub 1] heeft gekocht in juli 1990. De bedrijfswoning bij het bedrijf op [locatie sub 1] was toen reeds afgesplitst van het bedrijf en in gebruik als burgerwoning.

Onbestreden is dat de woning oorspronkelijk als bedrijfswoning behoorde bij het bedrijf van appellant. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat deze woning in planologisch opzicht nog steeds deel uitmaakt van het bedrijf, niet onredelijk. Verweerder heeft daarbij buiten beschouwing kunnen laten dat de woning niet in gebruik is bij of in eigendom is van appellant. Een ander oordeel zou er immers toe leiden dat het splitsen van de bedrijfswoning en de bedrijfsgebouwen telkens de bouw van een nieuwe woning mogelijk maakt.

Een dergelijke uitbreiding van woningen in het buitengebied is strijdig met het gemeentelijke en provinciale beleid dat erop gericht is verstening van het buitengebied tegen te gaan.

Voorts was appellant bij de koop van het bedrijf op de hoogte van het feit dat geen bedrijfswoning bij het bedrijf aanwezig was en heeft hij sindsdien twee keer de mogelijkheid gehad de voormalige bedrijfswoning te kopen. Uit het deskundigenbericht blijkt verder dat appellant op maximaal vijf minuten rijafstand van het bedrijf woont. In de omstandigheid dat een bedrijfswoning bij het bedrijf volgens appellant nodig is voor een goede bedrijfsvoering behoefde verweerder daarom in redelijkheid geen aanleiding te zien van eerder genoemd beleid af te wijken.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.12.4. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

2.13. [appellant sub 4] exploiteert een minipaardenfokkerij aan de [locatie sub 4] in [plaats]. Het beroep van appellante is gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding “geen woning toestaan” (“-W”) voor haar perceel. Op het perceel van appellante staat een stal die deels in gebruik is als woonruimte. Appellante is van mening dat dit gebruik, dat reeds geruime tijd bestaat, als zodanig in het plan had moeten worden bestemd. Zij beroept zich op een toezegging door het college van burgemeester en wethouders dat aan haar perceel de bestemming “Wonen met agrarische nevenactiviteiten” zou worden toegekend.

2.13.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellante de bestemming “Wonen met agrarische activiteiten” en de aanduiding “geen woning toestaan (“-W”) toegekend. Op grond van artikel 19, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met plankaart 6, mag binnen deze bestemming geen woning worden gebouwd.

De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de woonruimte in de stal van appellante op het peilmoment van 1 januari 1988 niet permanent als woning werd gebruikt. Dit gebruik wordt daarom niet als zodanig in het plan bestemd.

Volgens de gemeenteraad kan appellante geen rechten ontlenen aan de brief van het college van burgemeester en wethouders van 17 juni 1998.

De gemeenteraad in is van mening dat de bestemming voor het perceel overeenstemt met het bestaande, legale gebruik van het perceel en uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is.

2.13.2. Verweerder sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad. Hij is verder van mening dat appellante aan de brief van het college van burgemeester en wethouders van 17 juni 1998 geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat aan haar perceel de bestemming “Wonen met agrarische nevenactiviteiten” zou worden toegekend. Gelet op de context van de brief en het stadium waarin het plan zich op dat moment bevond, vindt verweerder dat appellante kon of behoorde te weten dat de gemeenteraad anders zou kunnen beslissen.

Verweerder ziet ook overigens geen aanleiding het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft het plan in zoverre dan ook goedgekeurd.

2.13.3. Het geding spitst zich toe op de vraag of appellante de woonruimte in de stal op 1 januari 1988 permanent bewoonde en zo niet, of appellante op grond van een schriftelijke mededeling van het college van burgemeester en wethouders erop mocht vertrouwen dat de woning desondanks als zodanig in het plan zou worden bestemd.

Uit de stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 14 april 1989 hebben ingestemd met een wijziging van de bouwvergunning van 16 juni 1988 voor onder meer een overnachtingsruimte. Het college stelde als voorwaarde dat de overnachtingsruimte nimmer als woning mocht worden gebruikt. Hieruit kan worden afgeleid dat de ruimte op het peilmoment 1 januari 1988 niet permanent werd bewoond. Uit de verklaring van appellante ter zitting is voorts gebleken dat appellante in de jaren ’70 de stal is gaan gebruiken als overnachtingsruimte en dat eerst sinds 1989, na verbouwing van de stal, hier een permanent gebruik als woning is ontstaan. Gelet hierop acht de Afdeling de eerdere stelling van appellante dat zij de woonruimte in haar stal bewoonde vóór de peildatum van 1 januari 1988 niet aannemelijk.

Wat betreft de brief van het college van burgemeester en wethouders van 17 juni 1998 overweegt de Afdeling het volgende. Niet het college van burgemeester en wethouders maar de gemeenteraad beslist over de vaststelling van het bestemmingsplan, waarbij de gemeenteraad mag afwijken van het voorstel van het college. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.

Voorts overweegt de Afdeling dat het plan zich ten tijde van de brief nog in een voorbereidend stadium bevond. Ook om die reden kon appellante er niet vanuit gaan dat de door het college van burgemeester en wethouders voorgestelde bestemming zou worden overgenomen in het plan. Uit de stukken blijkt verder dat het gemeentebestuur in zijn brief van 27 april 2000 appellante heeft medegedeeld dat de eerder gedachte bestemming niet meer voor haar perceel van toepassing is.

Gelet op het voorgaande bestond voor verweerder geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In datgene wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.13.4. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

2.14. [appellant sub 27] heeft een paardenfokkerij aan de [locatie sub 27] in [plaats] op de percelen kadastraal bekend als sectie […], nos. […] en […]. Hij richt zijn beroep tegen de goedkeuring van de bestemming voor de percelen. Volgens appellant is de bebouwing op de percelen ten onrechte ondergebracht bij het agrarisch perceel op [locatie]. Als gevolg hiervan, aldus appellant, wordt hem ten onrechte de mogelijkheid ontnomen om een eigen bedrijfswoning op te richten. In verband hiermee stelt appellant dat verweerder ook de agrarische bestemming voor [locatie] ten onrechte heeft goedgekeurd.

2.14.1. De gemeenteraad heeft de percelen van appellant aan [locatie sub 27] tezamen met het naastgelegen perceel op nummer […] bestemd als “Agrarisch gebied I”. Hij stelt dat de woning aan de [locatie] de oorspronkelijk bij het bedrijf behorende bedrijfswoning is. Het feit dat deze woning is afgesplitst van het agrarische bedrijf en niet bij appellant in eigendom is neemt volgens de gemeenteraad niet weg dat de woning in planologisch opzicht onderdeel uitmaakt van het bedrijf op huisnummer […]. Het toestaan van een extra bedrijfswoning vindt de gemeenteraad niet aanvaardbaar.

2.14.2. Verweerder onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. De functionele relatie van de voormalige bedrijfswoning en het bedrijf van appellant wordt planologisch gezien niet doorbroken door het privaatrechtelijk afsplitsen van de woning.

Verweerder is van mening dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.14.3. Uit de stukken blijkt dat appellant de bedrijfsgebouwen aan de [locatie] heeft gekocht in oktober 1997. De bedrijfsgebouwen werden hiermee afgesplitst van de bedrijfswoning op [locatie]. In september 2000 is op verzoek van appellant aan de bedrijfsgebouwen huisnummer […] toegekend.

Onbestreden is dat de woning oorspronkelijk als bedrijfswoning behoorde bij het bedrijf van appellant. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat deze woning in planologisch opzicht nog steeds deel uitmaakt van het bedrijf, niet onredelijk. Verweerder heeft daarbij buiten beschouwing kunnen laten dat de woning niet in gebruik is bij of in eigendom is van appellant. Een ander oordeel zou er immers toe leiden dat het splitsen van de bedrijfswoning en de bedrijfsgebouwen telkens de bouw van een nieuwe woning mogelijk maakt.

Een dergelijke uitbreiding van woningen in het buitengebied is strijdig met het gemeentelijke en provinciale beleid dat erop gericht is verstening van het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Hoewel uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat met de bouw van een bedrijfswoning voor appellant een groot belang is gemoeid, is niet gebleken dat deze omstandigheden dermate bijzonder zijn dat verweerder op grond hiervan niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij betrekt de Afdeling dat appellant bij de koop van het bedrijf ervan op de hoogte was dat geen bedrijfswoning bij het bedrijf aanwezig was, terwijl hij wist of behoorde te weten dat de aanwezigheid van een bedrijfswoning van groot belang zou zijn of worden voor zijn bedrijfsvoering. Voorts betrekt de Afdeling hierbij dat ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad en verweerder geen bezwaar hebben tegen het creëren van een overnachtingsruimte op het bedrijf van appellant, zodat hij bij het veulenen van de merries de mogelijkheid van direct toezicht heeft.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.14.4. Het beroep van [appellant sub 27] is ongegrond.

2.15. [appellant sub 57] exploiteert op drie plaatsen aan de [locatie sub 57] in [plaats] een productiebedrijf voor landbouwmachines. Appellant richt zijn beroep tegen de goedkeuring van het plan, voor zover dit op één van de drie locaties geen bedrijfswoning toestaat. Voor twee van de drie bedrijfslocaties, namelijk op [locatie sub 57] en op de [locatie sub 57], is een bedrijfswoning toegestaan. Appellant is van mening dat ook voor het perceel op de [locatie sub 57] de bouw van een bedrijfswoning noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering.

2.15.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat in het plan als uitgangspunt is genomen dat per bedrijf – en niet per bedrijfslocatie - één bedrijfswoning is toegestaan. De gemeenteraad ziet geen aanleiding om in het geval van appellant van dit uitgangspunt af te wijken. De [locatie sub 57] is daarom voorzien van de aanduiding “geen woning toestaan” (“-W”).

2.15.2. Verweerder acht het standpunt van de gemeenteraad in overeenstemming met de plandoelstelling en met het restrictieve provinciale beleid ter zake. Hij is van mening dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan op dit onderdeel goedgekeurd.

2.15.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de bedrijfslocatie op de [locatie sub 57] wordt gebruikt voor de productie en de opslag van weideslepen. Bij dit deel van het bedrijf is geen bedrijfswoning aanwezig. Toen appellant de gronden in 1985 kocht, zo blijkt uit het deskundigenbericht, is de bedrijfslocatie afgesplitst van een naastgelegen agrarisch bouwperceel waarbij reeds twee agrarische bedrijfswoningen aanwezig waren. Het college van burgemeester en wethouders heeft destijds vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend voor het niet-agrarische gebruik van de gronden. Het college stemde echter niet in met de bouw van een bedrijfswoning.

De Afdeling acht het beleid van de gemeenteraad en verweerder om bij een bedrijf in beginsel slechts één bedrijfswoning toe te staan niet onredelijk. Verweerder heeft hierbij de drie bedrijfsonderdelen kunnen beschouwen als één bedrijf. Dat het bedrijfsonderdeel in kwestie op een andere plaats gevestigd is en een ander product fabriceert dan de andere bedrijfsonderdelen van appellant, maakt dit niet anders.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat zich aan de [locatie sub 57] onder meer een dienstwoning, een burgerwoning (bewoond door de zoon van appellant) en een noodwoning van appellant bevinden. Daarnaast heeft hij een dienstwoning op zijn bedrijfslocatie aan de [locatie sub 57]. Gelet hierop heeft verweerder terecht overwogen dat het toestaan van een bedrijfswoning op de [locatie sub 57] in strijd zou zijn met het eerder genoemde gemeentelijke en provinciale beleid.

In de omstandigheid dat volgens appellant permanent toezicht op het bedrijf gewenst is, behoefde verweerder geen aanleiding te zien om van zijn beleid af te wijken. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat er voor appellant voldoende mogelijkheden zijn om – anders dan door de bouw van een extra bedrijfswoning - de veiligheid van het personeel en de bedrijfsgebouwen te waarborgen.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.15.4. Het beroep van [appellant sub 57] is ongegrond.

Bedrijfsbestemmingen

2.16. [appellant sub 5] richt zijn beroep tegen de goedkeuring van de aanduiding “koppelteken” voor zijn bedrijven aan de [locatie sub 5] in [plaats]. Appellant stelt dat de twee bedrijven moeten worden beschouwd als twee aparte bedrijven. Hij is daarom van mening dat het koppelteken van de plankaart dient te worden verwijderd.

2.16.1. De gemeenteraad is van mening dat het oostelijke deel en het westelijke deel van het bedrijf als één geheel moeten worden gezien.

Een wijziging in de eigendomsverhoudingen tussen de twee bedrijfsonderdelen betekent volgens de gemeenteraad niet dat in het plan een tweede bouwperceel moet worden opgenomen. Hierdoor zou de mogelijkheid ontstaan een nieuwe bedrijfswoning te bouwen, hetgeen de gemeenteraad onwenselijk vindt. De gemeenteraad wijst erop dat indien hier in de toekomst aanleiding voor is, het plan ingevolge artikel 39, onder 2, van de planvoorschriften de mogelijkheid biedt een nieuw agrarisch bouwperceel op de plankaart op te nemen.

2.16.2. Verweerder stemt in met de overwegingen van de gemeenteraad. Hij is van mening dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan op dit onderdeel goedgekeurd.

2.16.3. Uit de stukken blijkt dat het bedrijf van appellant aan de [locatie] is onderverdeeld in een oostelijk en een westelijk deel. De twee delen worden gescheiden door de ontsluitingsweg van het bedrijf op [locatie]. Op het oostelijke deel exploiteert appellant een rundveehouderij. Bij dit bedrijf is geen bedrijfswoning aanwezig. Daarnaast heeft appellant ten oosten van de ontsluitingsweg een varkensbedrijf en een bedrijfswoning op [locatie].

Op het westelijke deel exploiteert appellant samen met zijn zoon een varkensbedrijf. De bedrijfswoning op [locatie] wordt bewoond door de zoon van appellant.

Partijen verschillen van mening over de vraag of de bedrijven op nummer […] en nummer […] moeten worden gezien als één bedrijf dan wel als twee zelfstandige bedrijven en of, in verband daarmee, terecht een koppelteken op de plankaart is opgenomen.

2.16.3.1. Verweerder heeft een stringent beleid voor het bouwen van nieuwe bedrijfswoningen in het buitengebied. Gelet op dit beleid acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat splitsing van de bedrijven niet te snel moet worden aangenomen, niet onredelijk.

De twee bedrijfsonderdelen worden beide geëxploiteerd door appellant, waarvan nummer […] deels samen met zijn zoon. De bedrijven liggen op korte afstand van elkaar en maken van oorsprong deel uit van hetzelfde bedrijf. Op grond van deze omstandigheden is verdedigbaar dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van één bedrijf. Daartegenover blijkt uit het deskundigenbericht dat zowel het rundveebedrijf als het varkensbedrijf groter is dan 16 Nederlandse grootte-eenheden (NGE), de door de gemeenteraad gebruikte grens om te bepalen of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Voorts hebben beide bedrijven een eigen milieuvergunning. Uit de stukken blijkt verder dat de zoon van appellant in de nabije toekomst de bedrijfsvoering van het bedrijf op nummer […] zal overnemen. Niet ondenkbaar is dat de beide bedrijfsonderdelen om die reden binnen de planperiode zullen moeten worden aangemerkt als twee afzonderlijke bedrijven.

Voorts ziet de Afdeling geen grond voor de stelling van verweerder dat een koppelteken nodig is om de bouw van een tweede bedrijfswoning op het bedrijf van appellant te voorkomen. Zij overweegt op dit punt dat de bouw van een tweede bedrijfswoning slechts mogelijk is na vrijstelling op grond van artikel 7, derde lid, onder 5, van de planvoorschriften.

Uit het deskundigenbericht en het onderzoek ter zitting is voorts gebleken dat de bouw van een extra bedrijfswoning ook kan worden voorkomen door een koppelteken te leggen tussen de bedrijven van appellant op huisnummers […] en […]. Ter zitting is gebleken dat geen van de partijen hiertegen bezwaar heeft.

Het voorgaande in aanmerking genomen is de Afdeling er niet van overtuigd dat het door appellant bestreden plandeel recht doet aan de toekomstige planologische situatie op het bedrijf en nodig is uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

2.16.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op het door appellant bestreden onderdeel niet berust op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor wat betreft het koppelteken tussen [locatie sub 5] te [plaats] wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.17. Het beroep van [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel is gericht tegen de goedkeuring van de bestemming voor hun bedrijf aan de [locatie sub 7] in [plaats]. Appellanten stellen dat in het plan geen uitbreidingsmogelijkheid voor het bedrijf is opgenomen. Dit is volgens appellanten in strijd met het door de gemeenteraad toegepaste beleid dat bestaande bedrijven 15% mogen uitbreiden. Daarnaast zijn appellanten van mening dat de pallethandel ten onrechte niet als zodanig in het plan is bestemd.

2.17.1. De gemeenteraad heeft het bedrijf van appellanten bestemd als “Niet-agrarische bedrijven” in de bestemmingscategorie “dozenhandel” (“Bdo”). Op grond van bijlage 2 bij de planvoorschriften is zowel de bestaande als de maximaal toegestane oppervlakte begrensd op 975 m². De gemeenteraad voert aan dat het vorige plan een oppervlakte van 780 m² toestond. Ten opzichte hiervan wordt appellanten een aanzienlijke uitbreiding geboden. De gemeenteraad ziet geen reden een nog verdergaande uitbreiding toe te staan. Voorts wil de gemeenteraad geen bestemming voor de pallethandel in het plan opnemen.

2.17.2. Verweerder heeft overwogen dat het provinciale beleid inhoudt dat aan niet-agrarische bedrijven in het buitengebied slechts geringe uitbreidingsmogelijkheden kunnen worden geboden. Gelet op dit beleid en de ontstaansgeschiedenis van het bedrijf van appellanten ziet verweerder geen aanleiding om een verdergaande uitbreidingsmogelijkheid in het plan op te nemen. Verweerder is ook voor het overige van mening dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.17.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellanten het bedrijf in 1991 ter plaatse hebben gevestigd. Hiertoe werd van gemeentewege vrijstelling verleend van het bestemmingsplan en werd de illegale bebouwing op het terrein gedoogd, met uitzondering van een nissenhut (ook wel genoemd romneyloods). Het college van burgemeester en wethouders heeft appellanten er sindsdien meerdere malen op gewezen dat de nissenhut van het perceel dient te worden verwijderd. Bij de berekening van de bestaande bedrijfsoppervlakte heeft verweerder deze loods dan ook in redelijkheid buiten beschouwing kunnen laten.

De oppervlakte van de bestaande bedrijfsgebouwen, zonder de nissenhut, bedraagt volgens het deskundigenbericht sinds 1991 ongeveer 1.000 m². Uit hetgeen door de gemeenteraad en verweerder naar voren is gebracht, blijkt niet dat deze oppervlakte onjuist zou zijn.

Op grond van het beleid van verweerder, neergelegd in de “Handreiking bestemmingsplannen”, wordt aan bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied in beginsel 10% uitbreidingsruimte geboden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Overigens is bij een uitbreidingsmogelijkheid van 10%, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, geen vereiste dat verplaatsing naar een bedrijventerrein moet worden onderzocht. Dit geldt volgens de Handreiking pas bij een uitbreiding van meer dan 10%.

In het plan is 975 m² opgenomen als maximaal toegestane bedrijfsoppervlakte. Afgezien van het feit dat deze oppervlakte niet overeenstemt met de eerdere genoemde oppervlakte van 1.000 m², betekent dit dat appellanten ook voor de komende planperiode geen uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden. Het plan is op dit punt niet in overeenstemming met het beleid van verweerder dat aan bedrijven zoals dat van appellanten in beginsel 10% uitbreiding wordt geboden. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit beleid ten nadele van appellanten rechtvaardigen.

2.17.3.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich gelet op het vorenstaande niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op dit punt goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Omdat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de in bijlage 2 bij de planvoorschriften opgenomen bestaande en toegestane oppervlakte van 975 m².

2.17.4. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de pallethandel inherent is aan de dozenhandel. De dozen worden aangeleverd op pallets en zijn vrijwel altijd inefficiënt gestapeld. Op het bedrijf van appellanten worden de dozen gesorteerd en efficiënt gestapeld op pallets. Het verschil in stapelen leidt volgens het deskundigenbericht tot grote hoeveelheden ter plaatse niet meer benodigde pallets welke appellanten verkopen. Voorts is blijkens het deskundigenbericht aannemelijk dat de pallethandel als onderdeel van de dozenhandel sinds de vestiging van het bedrijf, althans in ieder geval sinds 1993, wordt uitgeoefend. De pallethandel als nevenactiviteit bij de dozenhandel is niet als zodanig in het plan bestemd.

Verweerder wijst er naar het oordeel van de Afdeling terecht op dat de vestiging van een zelfstandig palletbedrijf in strijd zou zijn met zijn beleid voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. De Afdeling acht het om die reden niet onredelijk dat verweerder beperkingen voor de pallethandel op het bedrijf noodzakelijk acht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de gemeenteraad en verweerder geen bezwaar hebben tegen het bestemmen van de pallethandel op het bedrijf als bedrijfsactiviteit ondergeschikt aan de dozenhandel. Verder moet er vanuit worden gegaan dat de pallethandel zoals deze thans op het bedrijf plaatsvindt, niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling een bestemming voor de bestaande pallethandel, als activiteit ondergeschikt aan de dozenhandel, gerechtvaardigd.

2.17.4.1. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor wat betreft de goedkeuring van de bestemmingscategorie “dozenhandel” (“Bdo”) voor het perceel van appellanten dient te worden vernietigd.

Omdat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om ook aan dit plandeel goedkeuring te onthouden.

2.18. [appellant sub 8] richt zijn beroep tegen de goedkeuring van de bestemming voor zijn gronden aan de [locatie sub 8] in [plaats]. Appellant wenst een adequate bedrijfsbestemming voor het perceel. In ieder geval dienen zijn schildersbedrijf en opslagruimte als zodanig in het plan te worden bestemd, aldus appellant.

2.18.1. De gemeenteraad heeft het perceel van appellant bestemd als “Agrarisch gebied II” in de bestemmingscategorie “paardenhouderij” (“Apij”) en op de plankaart voorzien van een agrarisch bouwperceel. De gemeenteraad ziet geen aanleiding om het gebruik van de gronden, dat in strijd met het vorige bestemmingsplan is ontstaan, als zodanig in het plan te bestemmen.

2.18.2. Verweerder sluit zich aan bij de overwegingen van de gemeenteraad. Het buitengebied dient volgens verweerder in beginsel te worden gevrijwaard van niet-agrarische functies, zoals het bedrijf van appellant. Hij ziet daarom geen reden om het illegale gebruik van het perceel als zodanig in het plan te bestemmen.

Verweerder is van mening dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan op dit onderdeel goedgekeurd.

2.18.3. De Afdeling ziet in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen aanleiding voor een ander oordeel. Zij overweegt hiertoe het volgende.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellant het perceel in 1989 heeft gekocht. Appellant kreeg in het kader van een broedplaatsfunctie, bedoeld om startende bedrijfjes te steunen, toestemming om de gronden gedurende twee jaar te gebruiken voor het schildersbedrijf, in afwijking van wat op grond van het toen geldende bestemmingsplan was toegestaan. Blijkens het deskundigenbericht is deze periode in 1992 met twee jaar verlengd.

Vast staat dat de gronden na afloop van deze periode in strijd met het bestemmingsplan en zonder toestemming in gebruik zijn gebleven voor niet-agrarische activiteiten. Verweerder stelt naar het oordeel van de Afdeling terecht dat zulks in strijd is met zijn beleid om bedrijven die geen binding hebben met het buitengebied hieruit te weren. Het standpunt van verweerder dat het illegale gebruik daarom dient te worden beëindigd en het bedrijf van appellant thuishoort op een bedrijventerrein, acht de Afdeling niet onredelijk.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.18.4. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.

2.19. De beroepen van [appellant sub 59], [appellant sub 60] en [appellant sub 46] zijn alle gericht tegen de onthouding van goedkeuring door verweerder aan de uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijven.

[appellant sub 59] heeft een loonwerkbedrijf, een machineverhuurbedrijf en een akkerbouwbedrijf aan de [locatie sub 59] in [plaats]. Het beroep van appellante is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de maximaal toegestane oppervlakten voor niet-agrarische bedrijven in bijlage 2 bij de planvoorschriften. Appellante wenst haar bedrijf uit te breiden en heeft hiertoe een bouwvergunning aangevraagd. Als gevolg van de onthouding van goedkeuring is uitbreiding van het bedrijf niet meer mogelijk.

[appellant sub 60] exploiteert een landbouwmechanisatiebedrijf aan de [locatie sub 60] in [plaats]. Appellant richt zijn beroep tegen de onthouding van goedkeuring aan de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn bedrijf. Hij stelt dat uitbreiding van het bedrijf noodzakelijk is. Verplaatsing van het bedrijf naar een industrieterrein is volgens appellant, gezien de binding van het bedrijf met het buitengebied en vanwege de verkeersveiligheid, niet wenselijk.

[appellant sub 46] exploiteert een varkensmesterij en houthandel/timmerwerkplaats aan de [locatie sub 46] in [plaats]. Zijn beroep is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn bedrijf. Appellant wil het niet-agrarische deel van zijn bedrijf - de houthandel - met 15% uitbreiden. De onthouding van goedkeuring door verweerder ontneemt hem deze mogelijkheid.

Appellant brengt naar voren dat de verplaatsing van dit deel van het bedrijf naar een bedrijventerrein, gezien de verwevenheid van de twee bedrijfstakken, niet mogelijk is. Ook verplaatsing van de opslag van hout en plaatmaterialen is volgens appellant niet mogelijk.

2.19.1. De bedrijven van [appellant sub 59] en [appellant sub 60] zijn bestemd als “Landelijke bedrijven” in respectievelijk de bestemmingscategorie “loonwerkersbedrijf” (“Llo”) en “landbouwmechanisatiebedrijf” (“Lla”).

Ingevolge artikel 22, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, mag de totale oppervlakte van de bedrijfsgebouwen binnen deze bestemming niet meer bedragen dan de in bijlage 2 per bedrijf aangegeven maximaal bebouwde oppervlakte.

De gemeenteraad heeft in bijlage 2 bij de planvoorschriften de bestaande bebouwde oppervlakte voor het bedrijf van [appellant sub 59] gesteld op 3.700 m² en de maximaal toegestane oppervlakte op 4.255 m². Dit betekent een uitbreidingsmogelijkheid van 15%.

Voor [appellant sub 60] is de bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen gesteld op 1.525 m² en de maximaal toegestane oppervlakte op 1.754 m², hetgeen eveneens een uitbreiding van 15% betekent.

In artikel 22, derde lid, onder 2, sub d, van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad voorts een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen op grond waarvan de bebouwde oppervlakte onder voorwaarden met maximaal 50% kan worden vergroot ten opzichte van de op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande bebouwing.

De houthandel/timmerwerkplaats van [appellant sub 46] is door de gemeenteraad bestemd als “Niet-agrarische bedrijven” in de bestemmingscategorie “timmerbedrijf” (“Bti”).

Ingevolge artikel 25, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, mag de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen voor bedrijven met deze bestemming niet meer bedragen dan de in bijlage 2 aangegeven maximale oppervlakte. In bijlage 2 bij de planvoorschriften is voor het bedrijf van [appellant sub 46] bepaald dat de bestaande oppervlakte van bedrijfsbebouwing 615 m² bedraagt en dat de maximaal toegestane oppervlakte 708 m² bedraagt. Dit betekent voor appellant een uitbreidingsmogelijkheid van 15%.

2.19.2. Verweerder heeft - ambtshalve - overwogen dat het plan op deze onderdelen in strijd is met het provinciale beleid voor bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Op grond van dit beleid kunnen deze bedrijven in beginsel slechts 10% uitbreiden. Verweerder ziet in het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad en in de plantoelichting geen aanleiding om van zijn beleid af te wijken. Hij heeft daarom goedkeuring onthouden aan nagenoeg alle maximaal toegestane oppervlakten genoemd in bijlage 2 bij de planvoorschriften en aan de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 22, derde lid, onder 2, sub d, van de planvoorschriften.

2.19.3. Op grond van het provinciale beleid, neergelegd in het streekplan en de “Handreiking bestemmingsplannen”, mag aan bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied maximaal 10% uitbreiding worden geboden. Een verdergaande uitbreiding in specifieke gevallen dient ingevolge dit beleid afzonderlijk te worden gemotiveerd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Aan een groot aantal bedrijven, waaronder die van appellanten, is zonder nadere motivering een uitbreiding van 15% toegekend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder terecht overwogen dat het plan op dit punt in strijd is met het provinciale beleid en dat de gemeenteraad het plan in zoverre dient aan te passen. Of de bijzondere omstandigheden die appellanten naar voren hebben gebracht aanleiding geven om in afwijking van het beleid een ruimere uitbreidingsmogelijkheid te bieden, zal bij de aanpassing van het plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moeten worden beoordeeld.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

2.19.4. De beroepen van [appellant sub 59], [appellant sub 60] en [appellant sub 46] zijn ongegrond.

2.20. Residence ’t Continent B.V. richt haar beroep tegen de goedkeuring van de bestemming voor haar perceel aan de Apeldoornseweg 56. Appellante wenst, anders dan in het plan is voorzien, een kantoorbestemming voor het perceel conform het huidige gebruik. Verder is appellante van mening dat voor de woning aan de Apeldoornseweg 54-I, eveneens overeenkomstig het bestaande gebruik, een woonbestemming moet worden opgenomen. Ook op dit onderdeel heeft verweerder het plan ten onrechte goedgekeurd, aldus appellante.

2.20.1. De gemeenteraad heeft de woning aan de Apeldoornseweg 54-I bestemd als “Verblijfsrecreatie” in de bestemmingscategorie “recreatief verblijf in zomerhuisjes en stacaravans” (“Rr”). Het pand op huisnummer 56 is door de gemeenteraad bestemd als “Woning” (“W”). Volgens de gemeenteraad komen deze bestemmingen overeen met het bestaande - legale - gebruik van de panden als recreatiewoning (no. 54-I) en dienstwoning (no. 56) behorende bij recreatiepark “Kieftveen”. De Kieftveen is een tweede woningterrein, in eigendom van particulieren. Volgens de planvoorschriften zijn centrale voorzieningen, waaronder een kantoor, bij deze terreinen niet toegestaan. Het beheer van het terrein kan volgens de gemeenteraad op afstand worden uitgevoerd. Een aparte kantoorfunctie is volgens de gemeenteraad daarom niet nodig.

2.20.2. Verweerder sluit zich aan bij de overwegingen van de gemeenteraad. Omdat het kantoor van appellante niet aan het terrein gebonden is, dient dit in een reguliere kantoorruimte elders te worden gehuisvest. Verweerder is van mening dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan op dit onderdeel goedgekeurd.

2.20.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de villa Apeldoornseweg 56 oorspronkelijk in gebruik was als pension, receptie en kantoor bij recreatieterrein “Kieftveen”. De erachter gelegen woning, op huisnummer 54-I, was in gebruik als beheerderswoning. In 1996 heeft de toenmalige eigenaar van gemeentewege toestemming gekregen om huisnummer 56 te gebruiken als beheerderswoning en huisnummer 54-I als recreatiewoning. Dit gebruik is thans in het bestemmingsplan neergelegd.

Appellante heeft blijkens de stukken de villa en de recreatiewoning in 1999 gekocht. De recreatiewoning Apeldoornseweg 54-I werd door één van de medewerkers van appellante in strijd met de toen geldende bestemming in gebruik genomen als woning. De woning aan de Apeldoornseweg 56 werd door appellante in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan in gebruik genomen voor kantoordoeleinden. Aan appellante is in 1999 een bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van de woning. In strijd hiermee heeft appellante de woning geheel verbouwd als kantoorruimte. Naar de mening van de gemeenteraad en verweerder dient het illegale gebruik van de beide panden te worden beëindigd.

Dat verweerder heeft ingestemd met een bestemming overeenkomstig het door de gemeenteraad toegestane gebruik, acht de Afdeling onder de vorenstaande omstandigheden niet onredelijk.

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.20.4. Het beroep van Residence ’t Continent B.V. is ongegrond.

2.21. De beroepen van [appellanten sub 55] en [mede-eigenaar] hebben beide betrekking op de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” in de bestemmingscategorie “stalling en opslag” (“Bso”) voor de gronden aan de Hoevelakenseweg 198/200. [mede-eigenaar] van deze gronden, is van mening dat in het kader van de milieuvergunning voldoende mogelijkheden bestaan om een milieu- en omgevingsvriendelijke bedrijfsuitoefening te garanderen.

[appellanten sub 55] zijn het eens met de overwegingen van verweerder, maar wijzen erop dat het plandeel waaraan verweerder goedkeuring heeft bedoeld te onthouden verkeerd op plankaart IX is ingetekend. Verweerder heeft op deze manier ten onrechte goedkeuring aan de bestemming voor huisnummer […] verleend en goedkeuring onthouden aan de bestemming voor huisnummer […], aldus appellanten.

2.21.1. De gemeenteraad heeft de gronden van [mede-eigenaar] bestemd als “Niet-agrarische bedrijven” in de bestemmingscategorie “stalling en opslag” (“Bso”). Ingevolge artikel 25, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, mag de totale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen voor bedrijven met deze bestemming niet meer bedragen dan de in bijlage 2 genoemde oppervlakte. In bijlage 2 bij de planvoorschriften heeft de gemeenteraad de maximale bebouwingsoppervlakte voor het bedrijf van appellant gesteld op 2.140 m². De gemeenteraad wil hiermee de mogelijkheid voor [mede-eigenaar] creëren om een opslagloods te bouwen op de plaats van de voormalige varkenshouderij. De gemeenteraad heeft aan het desbetreffende perceel verder de aanduidingen “geen buitenopslag” (“gb”) en “geen woning toestaan” (“-W”) toegevoegd.

2.21.2. Verweerder heeft overwogen dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening en gezien het rechtszekerheidsbeginsel bezwaren bestaan tegen de bestemmingsregeling voor de bestemmingscategorie “stalling en opslag” (“Bso”). De planvoorschriften bepalen volgens verweerder niets dan wel te weinig over de aard en omvang van de functie. Het plan sluit de opslag van gevaarlijke stoffen niet uit en kan daarom volgens verweerder ernstige gevolgen hebben voor het leef- en werkmilieu.

2.21.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerder terecht opmerkt dat in artikel 25 van de planvoorschriften geen nadere doeleindenomschrijving staat voor de bestemmingscategorie “stalling en opslag” (“Bso”). Hierdoor kan onduidelijkheid ontstaan over de aard van de goederen die op het bedrijf van [mede-eigenaar] mogen worden opgeslagen. Dit maakt een toets van de milieuhygiënische aanvaardbaarheid van het bedrijf ter plaatse onmogelijk en is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet hierop heeft verweerder terecht overwogen dat aan het plandeel goedkeuring moet worden onthouden.

Uit de stukken blijkt dat verweerder, anders dan hij beoogde, heeft nagelaten goedkeuring aan het desbetreffende plandeel te onthouden. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij per vergissing het perceel [locatie] in plaats van [locatie] rood op de plankaart heeft omlijnd.

2.21.4. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 55] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Omdat het beroep van [mede-eigenaar] betrekking heeft op hetzelfde plandeel is dit beroep reeds daarom eveneens gegrond.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” in de bestemmingscategorie “stalling en opslag” (“Bso”) voor de gronden aan de Hoevelakenseweg 198/200 en goedkeuring aan het plan te verlenen voor het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” in de bestemmingscategorie “veevoederbedrijf” (“Bve”) voor de gronden aan de Hoevelakenseweg 204.

2.22. [appellant sub 62] exploiteert een klussenbedrijf aan de [locatie sub 62] in [plaats]. Appellant is van mening dat verweerder de in bijlage 2 bij de planvoorschriften opgenomen bestaande bedrijfsoppervlakte van 80 m² voor zijn bedrijf ten onrechte heeft goedgekeurd.

Appellant stelt dat thans 254 m² van het perceel bebouwd is. Hij is van mening dat een groot deel van deze bedrijfsbebouwing ten onrechte onder het overgangsrecht wordt gebracht.

2.22.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat alleen illegaal gebruik van gronden dat op 1 januari 1988 reeds bestond, als zodanig in het plan is bestemd. Volgens de gemeenteraad heeft appellant alleen voor de werkplaats/schuur met een oppervlakte van 80 m² aangetoond dat deze vóór de peildatum van 1 januari 1988 in gebruik is genomen. Voor de andere gebouwen heeft appellant dit niet kunnen aantonen. Deze vallen volgens de gemeenteraad dan ook onder het overgangsrecht.

2.22.2. Ook verweerder is van mening dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat zijn bedrijfsgebouwen sinds het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan “Buitengebied 1983” voor zijn bedrijf worden gebruikt. Verweerder acht het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.22.3. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag welk deel van de bedrijfsbebouwing van appellant reeds in gebruik was vóór de door de gemeenteraad gehanteerde peildatum van 1 januari 1988. Op grond van het gemeentelijke beleid is illegaal gebruik dat op deze datum reeds bestond in het plan voorzien van een passende bestemming. Dit beleid heeft verweerder in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening bevonden. De Afdeling acht dit niet onredelijk.

Appellant had blijkens het deskundigenbericht ten tijde van het bestreden besluit een timmerwerkplaats, een kantoor, een mothok, een hooiberg, een kippenhok en een berging als bedrijfsbebouwing in gebruik. Op grond van het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat de timmerwerkplaats (zonder latere uitbreiding) en het kantoor reeds vóór de peildatum als zodanig in gebruik waren. Deze gebouwen hebben tezamen een oppervlakte van ongeveer 104 m². Deze oppervlakte komt overeen met de door appellant opgegeven oppervlakte bij een gemeentelijke enquête in april 1996. Alle overige bebouwing is blijkens het deskundigenbericht na de peildatum voor het bedrijf in gebruik genomen dan wel vóór de vaststelling van het plan gesloopt. Uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht, is niet gebleken dat de bevindingen in het deskundigenbericht onjuist zijn.

Aangenomen moet dan ook worden dat de bestaande bebouwingsoppervlakte van het bedrijf 104 m² bedraagt. Gelet op het eerder genoemde gemeentelijke beleid behoorde deze oppervlakte – nog afgezien van de doorgaans geboden uitbreidingsmogelijkheid van 10% - in het plan te worden bestemd.

2.22.4. Het plan is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan op dit onderdeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellant sub 62] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor wat betreft de in bijlage 2 bij de planvoorschriften opgenomen bestaande oppervlakte voor het bedrijf van appellant dient te worden vernietigd.

Omdat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om aan dit plandeel goedkeuring te onthouden.

Recreatie

2.23. [appellant sub 48] brengt als formeel bezwaar naar voren dat verweerder onvoldoende op haar bedenkingen is ingegaan en dat het bestreden besluit daarom in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

2.23.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren van appellante samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat verweerder bepaalde bezwaren of argumenten niet in zijn overwegingen heeft betrokken.

2.23.2. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre niet in strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht of anderszins in strijd met het recht tot stand gekomen.

2.23.3. Het beroep van [appellant sub 48] is in zoverre ongegrond.

2.24. De beroepen van Schoorl Slagharen Beheer B.V. en [appellant sub 48] zijn onder meer gericht tegen de goedkeuring van de in het plan opgenomen maximale hoogte voor stacaravans. Deze maximale hoogte bedraagt drie meter.

Appellanten stellen dat de meeste stacaravans hoger zijn dan drie meter en dat de stacaravans deels dus onder het overgangsrecht zijn gebracht.

2.24.1. De gemeenteraad heeft de maximale hoogte voor stacaravans in artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften, in de tabel onder b, vastgesteld op drie meter. Op grond van artikel 42, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend voor het overschrijden van de maximale hoogte met 10%. Deze hoogte is volgens de gemeenteraad overgenomen uit het vorige bestemmingsplan en heeft niet eerder tot problemen geleid.

2.24.2. Verweerder acht het plan op dit onderdeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft de maximaal toegestane hoogte voor stacaravans dan ook goedgekeurd.

2.24.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat een aantal stacaravans op de bedrijven van appellanten hoger is dan drie meter. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat sommige stacaravans een puntdak in plaats van een plat dak hebben en/of door het feit dat stacaravans op wielen staan. De hoogte van deze stacaravans bedraagt volgens het deskundigenbericht gemiddeld 3,5 meter.

Deze bestaande stacaravans zijn dan ook voor een deel niet als zodanig in het plan bestemd. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad niet het voornemen heeft hiertegen handhavend op te treden. Evenmin is gebleken dat een passende bestemming voor deze stacaravans uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet gerechtvaardigd zou zijn.

Onder deze omstandigheden konden de stacaravans naar het oordeel van de Afdeling niet deels onder het overgangsrecht worden gebracht.

2.24.4. Het plan is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van Schoorl Slagharen Beheer B.V. en [appellant sub 48] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor wat betreft de maximale hoogte voor stacaravans in de tabel in artikel 13, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.25. De beroepen van Schoorl Slagharen Beheer B.V., [appellant sub 15], [appellant sub 48] en [appellant sub 34] richten zich onder meer tegen de regeling in het plan voor verblijfsrecreatie.

Zij zijn van mening dat deze regeling te stringent is en een rendabele uitoefening van hun bedrijven in de weg staat. Appellanten wijzen erop dat de regeling onder het vorige bestemmingsplan minder beperkingen kende. Zij zijn van mening dat verweerder het plan op dit punt niet behoorde goed te keuren.

Schoorl Slagharen Beheer B.V. en [appellant sub 48] zijn verder van mening dat verweerder de maximale oppervlaktemaat en onderlinge afstand voor stacaravans ten onrechte heeft goedgekeurd.

[appellant sub 34] is voorts van mening dat de planvoorschriften de bouw van een tweede beheerderswoning voor de recreatieactiviteiten op zijn landgoed zouden moeten toestaan.

2.25.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellanten bestemd als “Verblijfsrecreatie”. Aan de gronden van Schoorl Slagharen Beheer B.V. en [appellant sub 34] is voorts de bestemmingscategorie “recreatief verblijf in mobiele kampeermiddelen, stacaravans en zomerhuisjes alsmede een groepsaccommodatie” (“Rv(ksz)”) toegekend. De gronden van Bok’s Bungalowpark hebben voorts de bestemmingscategorie “recreatief verblijf in zomerhuisjes alsmede een groepsaccommodatie” (“Rv(z)”). De gronden van [appellant sub 48] hebben de bestemmingscategorie “recreatief verblijf in mobiele kampeermiddelen, stacaravans en een groepsaccommodatie” (“Rv(ks)”).

De gemeenteraad heeft overwogen dat het voorgaande plan voor het buitengebied teveel ruimte bood voor het bouwen van recreatiewoningen. In het voorliggende plan is zeer terughoudend omgegaan met uitbreidingen van het aantal recreatiewoningen. Dit is volgens de gemeenteraad het gevolg van een strenger provinciaal beleid op dit punt en het gevaar van permanente bewoning van recreatiewoningen. Het aantal recreatiewoningen dat per bedrijf is toegestaan, is vastgesteld op het aantal bestaande recreatiewoningen en is opgenomen in bijlage 4 bij de planvoorschriften. Uitbreiding van het aantal recreatiewoningen is slechts mogelijk via een wijzigingsprocedure.

Om dezelfde redenen is ook de maximale oppervlakte van stacaravans gefixeerd op 50 m². De minimale onderlinge afstand van vijf meter tussen stacaravans is nodig in verband met de brandveiligheid, aldus de gemeenteraad.

2.25.2. Verweerder is van mening dat de regeling voor verblijfsrecreatie in het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid ter zake. Hij acht het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Hij heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.25.3. Uit de stukken blijkt dat het vorige bestemmingsplan voor het buitengebied ruimere mogelijkheden voor verblijfsrecreatieve ontwikkelingen kende dan het voorliggende plan. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentelijke en provinciale beleid voor recreatiewoningen er thans op is gericht een verdere uitbreiding van het aantal recreatiewoningen tegen te gaan en de kwaliteit van het bestaande verblijfsrecreatieve aanbod te verhogen. Reden voor aanscherping van het beleid is volgens verweerder dat toeneming van het aantal recreatiewoningen leidt tot marktverzadiging en een verschraling van het aanbod. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Op grond van dit beleid is het aantal recreatiewoningen in het plan beperkt tot het aantal bestaande woningen. Ingevolge artikel 39, tiende lid, van de planvoorschriften is uitbreiding mogelijk na wijziging van het plan. Voorwaarden voor wijziging zijn onder meer dat de bedrijfseconomische noodzaak voor uitbreiding is aangetoond en dat er een kwaliteitsverbetering van het totale terrein plaatsvindt. De Afdeling is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat het plan in zoverre in overeenstemming is met het gemeentelijke en provinciale beleid voor recreatiewoningen. Niet gebleken is dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op het uitgangspunt dat de gemeenteraad het planologisch regime voor gronden in een nieuw bestemmingsplan kan veranderen ten opzichte van het voorgaande plan.

2.25.3.1. Wat betreft de maximaal toegestane oppervlakte van 50 m² en de minimale onderlinge afstand overweegt de Afdeling het volgende.

Het standpunt van verweerder dat een beperking van de maximale vloeroppervlakte voor stacaravans nodig is om permanente bewoning te voorkomen, acht de Afdeling niet onredelijk. Ook de stelling van verweerder dat bij grotere afmetingen niet meer kan worden gesproken van een stacaravan, omdat de caravan dan niet meer als één geheel kan worden vervoerd, komt haar niet onjuist voor. Uit het deskundigenbericht is gebleken dat de minimale afstand tussen de stacaravans van vijf meter voortvloeit uit eisen van brandveiligheid en bovendien bijdraagt aan het woongenot.

Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de maximaal toegestane oppervlakte en de minimale onderlinge afstand de gebruiksmogelijkheden van Schoorl Slagharen Beheer B.V. en [appellant sub 48] niet ernstig of onnodig beperken.

2.25.3.2. Op grond van bijlage 4 bij de planvoorschriften is bij het recreatiebedrijf van [appellant sub 34] één beheerderswoning toegestaan. Appellant wijst erop dat onder het vorige plan twee beheerderswoningen gebouwd mochten worden.

Zoals hiervoor reeds is overwogen kunnen in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Nu niet is gebleken dat een tweede beheerderswoning noodzakelijk is voor de exploitatie van het recreatiebedrijf, behoefde geen uitzondering te worden gemaakt op dit uitgangspunt.

2.25.3.3. In hetgeen appellanten ook overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen instemmen met een aanscherping van de regeling voor verblijfsrecreatie in het plan.

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op de door appellanten bestreden onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.25.3.4. Het beroep van Bok’s Bungalowpark en de beroepen van Schoorl Slagharen Beheer B.V., [appellant sub 48] en [appellant sub 34], in zoverre, zijn ongegrond.

2.26. Schoorl Slagharen Beheer B.V. heeft een brasserie aan de Nieuw Milligenseweg 53 en een stacaravanpark aan de Nieuw Milligenseweg 53a in [plaats]. Appellante is van mening dat voor de brasserie en het caravanpark ten onrechte één bestemming is opgenomen. Dit belemmert volgens appellante een doelmatig gebruik van de gronden en is in strijd met de rechtszekerheid. Verweerder heeft het plan volgens appellante in zoverre ten onrechte goedgekeurd.

2.26.1. De gemeenteraad heeft zowel de brasserie als het stacaravanpark van appellante bestemd als “Verblijfsrecreatie”. De gemeenteraad is van mening dat een afzonderlijke horecabestemming voor de brasserie en de daarboven gelegen beheerderswoning de mogelijkheden van exploitatie van het recreatieterrein in de toekomst zou kunnen bemoeilijken. Hij ziet dan ook geen aanleiding voor aanpassing van het plan op dit punt.

2.26.2. Verweerder sluit zich aan bij de overwegingen van de gemeenteraad. Hij is van mening dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.26.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het bedrijf van appellante bestaat uit een stacaravanpark en een brasserie met een daarbij behorende snackbar. Appellante beheert zelf het stacaravanpark. De exploitatie van de brasserie en snackbar heeft zij uitbesteed. Boven de brasserie bevindt zich een beheerderswoning die wordt bewoond door de exploitant van de brasserie en snackbar. De Afdeling is van oordeel dat, hoewel appellante geen gebruik maakt van de beheerderswoning op het terrein, het niet ondenkbaar is dat een toekomstige eigenaar de aanwezigheid van een beheerderswoning niettemin noodzakelijk zal achten. Het standpunt van verweerder dat de gemeenteraad er terecht op heeft gewezen dat het splitsen van de twee bedrijfsonderdelen kan leiden tot een beperking van de mogelijkheden voor exploitatie van het caravanpark, acht de Afdeling dan ook niet onredelijk. Voorts is zij van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beide bedrijven in planologisch opzicht niet los van elkaar kunnen worden gezien. De bedrijven liggen immers in elkaars directe nabijheid en hebben een aan elkaar verwante functionaliteit. De Afdeling ziet geen grond voor de stelling van appellante dat de in het plan opgenomen bestemming een doelmatige uitoefening van haar bedrijf in de weg staat.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.26.4. Het beroep van Schoorl Slagharen Beheer B.V. is ook in zoverre ongegrond.

2.27. [appellant sub 48] exploiteert camping “Kerkendel” aan de [locatie sub 48] in [plaats]. Appellante richt haar beroep voorts tegen de goedkeuring van de bestemming “Agrarisch gebied II” voor de gronden ten noordoosten van haar camping. Zij wil deze gronden gebruiken voor parkeervoorzieningen, wat op gronden met deze bestemming niet is toegestaan.

2.27.1. Het perceel ten noordoosten van de camping wordt volgens de gemeenteraad illegaal gebruikt als parkeerterrein voor campinggasten. De gemeenteraad is van mening dat dit gebruik moet worden beëindigd. Hij ziet dan ook geen reden het terrein te voorzien van een recreatieve bestemming.

2.27.2. Volgens verweerder is op de camping voldoende parkeergelegenheid aanwezig. Hij vindt het niet wenselijk dat het gebruik van nabij gelegen gronden als parkeerplaats, in strijd met het vorige bestemmingsplan, in het plan wordt opgenomen.

2.27.3. De Afdeling acht dit standpunt van verweerder niet onredelijk. Zij betrekt daarbij dat ingevolge artikel 13, eerste lid, laatste gedachtestreepje, van de planvoorschriften, een parkeernorm van minimaal 1,3 parkeerplaats per standplaats geldt. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat de benodigde parkeerplaatsen voor het bedrijf van appellante met inachtneming van deze norm op eigen terrein gerealiseerd kunnen worden. Uit datgene wat appellante naar voren heeft gebracht, is niet gebleken dat deze constatering onjuist is. Bovendien is ter zitting nogmaals door de gemeenteraad verklaard dat een handhavingsprocedure zal worden gestart om aan het strijdige gebruik een einde te maken.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.27.4. Het beroep van [appellant sub 48] is ook in zoverre ongegrond.

2.28. [appellant sub 54] exploiteert camping [naam camping] aan de [locatie sub 54] in [plaats]. Appellant komt, naast de onthouding van goedkeuring aan artikel 16 van de planvoorschriften, op tegen goedkeuring van het plan voor zover dit niet voorziet in de mogelijkheid het achterste deel van zijn perceel te gebruiken als kampeerterrein overeenkomstig het bestaande gebruik.

2.28.1. De gemeenteraad heeft het perceel van appellant deels bestemd als “Verblijfsrecreatie” in de bestemmingscategorie (“Rv(k)”) en deels als “Agrarisch gebied II”. De gemeenteraad is van mening dat de bestemmingen recht doen aan het bestaande, legale gebruik van het perceel. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij het achterste deel van het perceel op het moment van de peildatum (1 januari 1988) in gebruik had voor kampeerdoeleinden.

2.28.2. Ook verweerder acht dit niet aannemelijk. Hij is van mening dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.28.3. Uit de stukken is gebleken dat de gemeenteraad het illegale gebruik van gronden als kampeerterrein als zodanig in het plan heeft bestemd indien dit gebruik reeds bestond vóór 1 januari 1988. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid met dit beleid heeft kunnen instemmen.

Onbestreden is dat het achterste deel van het perceel van appellant pas sinds 1993, althans in ieder geval ná 1988, in gebruik is genomen als kampeerterrein. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat de door appellant gewenste bestemming in strijd zou zijn met het genoemde beleid. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in het geval van appellant niet aan dit beleid kon worden vastgehouden.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.28.4. Het beroep van [appellant sub 54] is in zoverre ongegrond.

Landgoederen

2.29. De beroepen van [appellant sub 34] en Landgoed De Wittenberg B.V. zijn onder meer gericht tegen de goedkeuring van artikel 15, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, waarin de maximale inhoud van woningen is beperkt tot 600 m³. Deze maximale inhoudsmaat stemt volgens appellanten niet overeen met de werkelijke inhoud van hun woningen.

2.29.1. Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat de woningen op de landgoederen van appellanten ten onrechte deels onder het overgangsrecht zijn geplaatst.

2.29.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en goedgekeurd.

2.29.3. Ingevolge artikel 15, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften is per woning een maximale inhoud van 600 m³ toegestaan. De woning van [appellant sub 34] aan de [locatie sub 34]] heeft een inhoud van 1.500 m³. De woning van Landgoed De Wittenberg B.V. aan de Apeldoornseweg 76 heeft een inhoud van 1.115 m³. De woningen van appellanten overschrijden de maximale inhoudsmaat met 900 m³ respectievelijk 515 m³. Dit deel van de woningen is onder het overgangsrecht gebracht.

Er zijn geen aanwijzingen dat het bestaande gebruik van de woningen binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het legale, bestaande gebruik van de woning niet in zijn geheel moet worden bestemd.

2.29.4. Het plan is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan op dit onderdeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beroepen van [appellant sub 34] en Landgoed De Wittenberg B.V. zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 15, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften.

2.30. De beroepen van [appellant sub 34] en Landgoed De Wittenberg B.V. zijn voorts gericht tegen de goedkeuring van de bestemmingen voor hun landgoederen, omdat hieraan niet de dubbelbestemming “Landgoed” is toegekend. Volgens appellanten is deze dubbelbestemming noodzakelijk voor een goed beheer en rendabele exploitatie van hun landgoederen. Zij constateren dat verweerder het met hen eens is, maar hieraan niet de consequentie verbindt om op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.30.1. De gemeenteraad is van mening dat een dubbelbestemming ”Landgoed” uit een planologisch oogpunt overbodig is. Hij ziet geen reden om de gronden binnen landgoederen anders te bestemmen dan gronden die hier buiten liggen.

2.30.2. Verweerder is van mening dat wat betreft de instandhouding van landgoederen een dubbelbestemming “Landgoed” niet noodzakelijk is. Andere wetgeving, zoals de Natuurschoonwet 1928, de Boswet, de Monumentenwet 1988 en de Natuurbeschermingswet (thans Flora en faunawet), beschermt landgoederen reeds tegen ingrepen en functiewijzigingen die de instandhouding kunnen aantasten.

Daarentegen zou het gebrek aan flexibiliteit van de planregeling de instandhouding van landgoederen in de weg kunnen staan. Met name de beperkingen voor functieverandering van gebouwen op een landgoed doen volgens verweerder geen recht aan de gewenste ontwikkelingsmogelijkheden die ten dienste staan van de instandhouding van het landgoed als geheel.

Verweerder is van mening dat de gemeenteraad deze overwegingen bij de herziening van het plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan meenemen. Hij ziet geen reden goedkeuring aan enig plandeel te onthouden. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder dit standpunt herhaald.

2.30.3. Tussen appellanten en verweerder is niet in geschil dat het opnemen van een dubbelbestemming voor landgoederen in het plan gewenst is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat zowel verweerder als appellanten van mening zijn dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Naar het oordeel van de Afdeling diende verweerder dan ook op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden. Door dit na te laten bestaat er, anders dan verweerder lijkt aan te nemen, geen verplichting voor de gemeenteraad om het plan met inachtneming van de opmerkingen van verweerder aan te passen. Op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft de gemeenteraad immers alleen een aanpassingsplicht als verweerder goedkeuring aan een (deel van een) plan heeft onthouden.

2.30.4. Verweerder heeft, door het plan op dit punt goed te keuren, gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellant sub 34] en Landgoed De Wittenberg B.V. zijn in zoverre gegrond.

2.31. [appellant sub 34] is eigenaar van landgoed [naam landgoed] aan de [locatie sub 34] in [plaats]. Hij richt zijn beroep, afgezien van de hiervoor reeds besproken beroepsgronden, tegen de goedkeuring van het plan op een aantal onderdelen. Hij is van mening dat het besluit van verweerder op deze onderdelen de toekomstige ontwikkeling van het landgoed in de weg staat.

Appellant is van mening dat de bestemmingen voor zijn landgoed onvoldoende flexibel zijn en onvoldoende rekening houden met enkele door hem voorgestane ontwikkelingen. Hij is verder van mening dat ten onrechte geen agrarisch bouwperceel aan het landgoed is toegekend.

Verder betoogt hij dat aan een aantal gronden ten onrechte de bestemming “Agrarisch gebied II” is toegekend. De bestaande bebouwing op en het bestaande gebruik van deze gronden wordt hierdoor onder het overgangsrecht gebracht.

Voorts kan appellant zich niet vinden in de bestemming voor de dubbele woning in het hoofdgebouw van het landgoed. In dit gebouw bevinden zich, anders dan in het plan bestemd, twee zelfstandige woningen. Hij is daarom van mening dat twee aparte woonbestemmingen op de plankaart zouden moeten worden opgenomen.

Appellant verzet zich verder tegen de bestemming voor de op het landgoed aanwezige houtwallen. Volgens appellant zijn gronden die niet als houtwal in gebruik zijn wel als zodanig bestemd. Hij stelt dat zijn bedrijfsvoering hierdoor wordt belemmerd.

Tot slot is hij van mening dat de noodwoning op zijn perceel op een andere plaats had moeten worden bestemd.

2.31.1. De gemeenteraad heeft het landgoed van appellant deels bestemd als “Agrarisch gebied II”, deels als “Bos met meervoudige doelstelling” en deels als “Verblijfsrecreatie” in de bestemmingscategorie “recreatief verblijf in mobiele kampeermiddelen, stacaravans en zomerhuisjes” (“Rv(ksz)”). Het bedrijfscomplex en twee voormalige arbeiderswoningen op het landgoed zijn door de gemeenteraad bestemd als “Woning” (“W”). Deze bestemmingen zijn volgens de gemeenteraad in overeenstemming met het bestaande gebruik van het landgoed. De toekomstige ontwikkelingen waar appellant op wijst, worden door de gemeenteraad ondersteund, maar zijn naar zijn mening onvoldoende concreet om reeds in het plan op te nemen.

De veldschuur van appellant behoeft volgens de gemeenteraad niet afzonderlijk in het plan te worden bestemd. Dit gebouw wordt volgens de gemeenteraad beschermd door het overgangsrecht.

Hij is verder van mening dat thans geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf op het landgoed. Er is daarom geen agrarisch bouwperceel op de plankaart opgenomen. De houtwallen op het landgoed zijn volgens de gemeenteraad op juiste wijze bestemd als “Bos met meervoudige doelstelling”. Ook overigens ziet de gemeenteraad geen aanleiding om het plan op de door appellant voorgestelde wijze aan te passen.

2.31.2. Verweerder is van mening dat het plan op de hiervoor genoemde punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft deze plandelen dan ook goedgekeurd.

2.31.3. Appellant is met het gemeentelijke en provinciale bestuur in gesprek om de gronden waarop thans zijn recreatiebedrijf is gevestigd, om te vormen tot een ecologische verbindingszone. In ruil hiervoor zal, zo is het voornemen, aan appellant de mogelijkheid worden geboden voor nieuwvestiging van enkele landhuizen en functieverandering van de Hoeve Oud Milligen.

Uit de stukken blijkt dat deze plannen ten tijde van het bestreden besluit nog geen definitieve status hadden. Onder deze omstandigheid acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat deze nog niet in het plan behoefden te worden opgenomen, niet onredelijk. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de plannen voor het landgoed van appellant te zijner tijd met een partiële herziening in het bestemmingsplan kunnen worden neergelegd.

2.31.3.1. Wat betreft de stelling van appellant dat binnen de bestemming “Agrarisch gebied II” ten onrechte geen agrarisch bouwperceel is opgenomen, overweegt dat Afdeling dat in het plan slechts voor volwaardige agrarische bedrijven een agrarisch bouwperceel is opgenomen.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat de desbetreffende gronden van appellant weliswaar een agrarisch gebruik kennen, maar dat hier geen volwaardig agrarisch bedrijf is gevestigd. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de agrarische percelen ten tijde van het bestreden besluit in gebruik waren gegeven aan [partij]. Hij gebruikte het agrarische bedrijfscomplex op het landgoed voor de opslag van materialen en producten. Van een zelfstandig agrarisch bedrijf op het landgoed was geen sprake. Dat appellant - naar hij stelt - invloed had op de keuze van de gewassen die [partij] op de gronden van het landgoed teelde, maakt dit niet anders. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling terecht gesteld dat appellant ten tijde van het bestreden besluit geen volwaardig agrarisch bedrijf op zijn landgoed uitoefende. Het plan is hiermee in overeenstemming. Indien appellant in de toekomst een reëel, volwaardig agrarisch bedrijf op het landgoed wil vestigen, kan het plan hiertoe op grond van artikel 39, tweede lid, van de planvoorschriften, worden gewijzigd.

2.31.3.2. Wat betreft de bestemming “Woning” (“W”) voor het hoofdgebouw van het landgoed aan de [locatie sub 34] overweegt de Afdeling dat dit pand in 1930 is gebouwd als één woning. Blijkens de stukken is het pand later gesplitst in twee woningen. Beide woningen zijn met een binnendoorgang aan elkaar verbonden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat het pand, zonder ingrijpende verbouwingen, wederom geschikt kan worden gemaakt voor enkele in plaats van dubbele bewoning. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het standpunt van de gemeenteraad en verweerder dat in planologisch opzicht sprake is van één woning, niet onredelijk.

2.31.3.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.31.3.4. De bezwaren van [appellant sub 34] treffen in zoverre geen doel.

2.31.4. De veldschuur van appellant ten oosten van de Oud Milligenseweg is niet als zodanig in het plan bestemd. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad en verweerder geen bezwaren hebben tegen de aanwezigheid van de veldschuur, maar desondanks een bestemming voor de schuur niet noodzakelijk vinden. Gelet hierop is niet te verwachten dat het gebruik van deze gronden als bos binnen de planperiode wordt verwezenlijkt.

Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de legale, bestaande schuur als zodanig in het plan dient te worden bestemd.

2.31.4.1. De houtwallen op het landgoed zijn bestemd als “Bos met meervoudige doelstelling”. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor houtproductie en de bescherming van landschapswaarden. Twee openingen aan de uiteinden van de houtwallen die in het vorige plan een agrarische bestemming hadden, zijn in het plan bestemd als “Bos met meervoudige doelstelling”. Deze openingen worden door appellant gebruikt als doorgang bij het agrarisch gebruik van de omliggende gronden. Er zijn geen aanwijzingen dat het gebruik als doorgang binnen de planperiode zal worden beëindigd. Evenmin is te verwachten dat de bestemming “Bos met meervoudige doelstelling” voor deze gronden binnen de planperiode zal worden gerealiseerd.

2.31.4.2. Het plan is op deze onderdelen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.31.4.3. Het beroep van [appellant sub 34] is ook in zoverre gegrond.

2.31.4.4. Wat betreft de beroepsgrond over de plaats van de noodwoning overweegt de Afdeling dat het besluit van verweerder op dit onderdeel reeds is vernietigd op grond van de onder 2.5.3. en 2.5.4. vermelde overwegingen. Reeds hierom behoeft het beroep van appellant op dit punt geen verdere bespreking.

2.31.5. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van de bestemmingen voor het landgoed van appellant.

Uit het vorenstaande volgt voorts dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.

2.32. Landgoed De Wittenberg B.V. exploiteert landgoed “De Wittenberg” aan de Apeldoornseweg 76 in Garderen. Appellante is van mening dat enkele gebouwen op het landgoed ten onrechte niet als zodanig in het plan zijn bestemd. Verder wenst appellante een bestemming voor het landgoedkamp dat jaarlijks op het landgoed plaatsvindt.

Zij vindt dat verweerder het plan in zoverre niet kon goedkeuren.

2.32.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellante overwegend de bestemming “Bos met meervoudige doelstelling” toegekend. Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat enkele bijgebouwen op het landgoed hiermee ten onrechte onder het overgangsrecht zijn geplaatst.

De gemeenteraad acht het niet nodig een bestemming voor het landgoedkamp in het plan op te nemen.

2.32.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan op deze onderdelen dan ook goedgekeurd.

2.32.3. Op het landgoed van appellante bevinden zich blijkens de stukken enkele bijgebouwen, garages, een paardenstal en een badhuisje. Deze gebouwen zijn bestemd als “Bos met meervoudige doelstelling”. Gelet op artikel 9 van de planvoorschriften zijn deze gebouwen niet als zodanig in het plan bestemd.

Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad en verweerder geen bezwaren hebben tegen de aanwezigheid van deze bebouwing. Niet gebleken is dat het gebruik van deze gronden binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat deze legale, bestaande bebouwing in het plan een passende bestemming dient te krijgen.

2.32.3.1. Het plan is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan op deze onderdelen niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van Landgoed De Wittenberg B.V. is in zoverre gegrond.

2.32.4. Appellante houdt op het landgoed gedurende ongeveer tien weken per jaar een zogenoemd landgoedkamp. Hiertoe vraagt zij jaarlijks een vergunning op grond van de Wet op de openluchtrecreatie aan. De gronden die zij voor dit doel gebruikt, zijn bestemd als “Bos met meervoudige doelstelling”. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften is het gebruik als kampeerterrein op deze gronden niet toegestaan. Ingevolge het derde lid, onder a, van artikel 9 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor verblijfsrecreatie in de vorm van een groepskampeerterrein.

De gemeenteraad en verweerder hebben geen bezwaren tegen een tijdelijk recreatief medegebruik van de gronden. Zij stellen zich echter op het standpunt dat dit gebruik niet rechtstreeks in het plan behoeft te worden bestemd.

De Afdeling deelt dit standpunt niet. Hoewel verweerder het recreatieve medegebruik aanvaardbaar acht, is dit afhankelijk gesteld van een nadere beslissing hierover van het college van burgemeester en wethouders. Een dergelijke regeling biedt voor appellant minder rechtszekerheid dan de desbetreffende bestemming, terwijl de planologische noodzaak hiervan naar het oordeel van de Afdeling niet is gebleken.

Dat verweerder van mening is dat de vestiging van een permanent recreatieverblijf dient te worden voorkomen en hij daartoe beperkingen in het plan wenst te zien, acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Gelet op het vorenstaande dient dit echter op een andere wijze te worden geregeld dan thans in het plan is opgenomen.

2.32.4.1. Het plan is ook in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van Landgoed De Wittenberg B.V. is ook in zoverre gegrond.

2.32.5. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover het betreft de goedkeuring van de bestemmingen voor het landgoed van appellante.

Uit het vorenstaande volgt voorts dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.

Paardenhouderijen

2.33. [appellanten sub 23] zijn van mening dat verweerder de bestemming “Bos met meervoudige doelstelling” voor hun perceel aan de [locatie sub 23] in [plaats] ten onrechte heeft goedgekeurd. Appellanten willen het perceel gebruiken voor ponyrijactiviteiten, wat op gronden met deze bestemming niet is toegestaan. Appellanten wijzen erop dat zij een bouwvergunning hebben gekregen voor de verbouw van de paardenstal op het perceel. Kennelijk, zo vinden appellanten, kan het college zich vinden in een recreatief gebruik van de gronden. Voorts wijzen zij erop dat de stal ten onrechte niet in het plan is bestemd.

2.33.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat het perceel van appellanten in het vorige plan was bestemd als “Bos”. In strijd met deze bestemming is het bos gekapt en is het perceel in gebruik genomen als manege. De gemeenteraad is van mening dat dit gebruik dient te worden beëindigd en dat de bomen opnieuw moeten worden geplant.

2.33.2. Verweerder sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad. Hij is van mening dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.33.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het perceel van appellanten ook in het vorige plan grotendeels een bosbestemming had. Voor een kleiner deel waren deze gronden bestemd als “Agrarisch gebied met landschapswaarden”. Vast staat dat het gebruik als manege reeds met dit plan in strijd was. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat men zich van gemeentewege er meerdere malen voor heeft ingezet aan het strijdige gebruik een einde te maken en de illegaal opgerichte bebouwing te laten verwijderen. Daarnaast zijn appellanten aangeschreven om te voldoen aan de herplantplicht, omdat het perceel door de rechtsvoorgangers van appellanten zonder vergunning was ontbost. Inmiddels zijn, zo is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken, de illegale gebouwen en bouwwerken verwijderd en is het perceel opnieuw ingeplant.

Onder de hiervoor genoemde omstandigheden acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat de gemeenteraad niet gehouden is het illegale gebruik als manege in het plan te bestemmen, niet onredelijk.

In zoverre heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In datgene wat appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.33.4. Het beroep van [appellanten sub 23] is in zoverre ongegrond.

2.33.5. Wat betreft de paardenstal op het perceel overweegt de Afdeling het volgende. Bij besluit van 12 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders appellanten een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van de paardenstal op het perceel. De stal is in het plan bestemd als “Bos met meervoudige doelstelling”. Gelet op artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften is de stal niet als zodanig in het plan bestemd. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad geen bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van de stal. Van de zijde van verweerder is evenmin gebleken van bezwaren hiertegen. De stal kon onder deze omstandigheden niet onder het overgangsrecht worden gebracht.

2.33.6. Het plan is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan op dit onderdeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellanten sub 23] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende plandeel.

2.34. [appellant sub 50] exploiteert een paardenhouderij aan de [locatie sub 23] in [plaats]. Appellant is van mening dat verweerder de bestemming voor zijn perceel ten onrechte heeft goedgekeurd, nu deze niet voorziet in het gebruik van de gronden voor een paardenhouderij. Appellant wenst voor het perceel de bestemming “Agrarisch gebied II” met de bestemmingscategorie “paardenhouderij” (“Apij”).

2.34.1. De gemeenteraad heeft de woning op het perceel van appellant bestemd als “Woning” (“W”). Voor het overige is het perceel bestemd als “Agrarisch gebied II”, zonder nadere bestemmingscategorie. Volgens de gemeenteraad heeft het illegale gebruik van de gronden als paardenhouderij niet onafgebroken plaatsgevonden sinds de peildatum van 1 januari 1988. De gemeenteraad ziet geen aanleiding om dit gebruik desondanks als zodanig in het plan op te nemen.

2.34.2. Verweerder onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Hij is van mening dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.34.3. Op het perceel van appellant bevinden zich drie voormalige kippenschuren. Blijkens het deskundigenbericht gebruikt appellant één van de schuren voor de stalling van pensionpaarden en gebruikt hij de andere twee schuren voor opslag van materialen.

Uit het deskundigenbericht blijkt verder dat appellant de paardenhouderij in 1986 op het perceel heeft gevestigd. Bij schrijven van 20 juni 1986 is van gemeentewege aangegeven dat geen bezwaren bestaan tegen het gebruik van de kippenschuren voor het houden van paarden. Bij besluit van 16 mei 1990 heeft appellant een milieuvergunning gekregen voor het houden van maximaal 20 paarden.

Ter zitting is gebleken dat tegen het gebruik van het perceel als paardenhouderij, dat in het plan wordt aangemerkt als agrarisch gebruik, geen planologische bezwaren bestaan.

Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het niet als zodanig bestemmen van het bestaande gebruik en de bestaande bebouwing op het perceel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

2.34.4. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellant sub 50] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de bestemming van het perceel van appellant.

Overig

2.35. [appellanten sub 21] richten hun beroep ten eerste tegen de goedkeuring van de bestemming voor hun woning aan de [locatie sub 21] in [plaats]. Appellanten bieden onderdak aan meerdere pleegzorgjongeren. Zij willen dat de woning wordt voorzien van de aanduiding “woning pleeggezin” (“p”), zodat zij de woning kunnen uitbreiden.

Verder zijn zij van mening dat de agrarische bestemming voor hun perceel ten onrechte is vervangen door de bestemming “Wonen met agrarische activiteiten”. Verweerder had op dit punt goedkeuring aan het plan moeten onthouden, aldus appellanten.

2.35.1. De gemeenteraad is van mening dat de agrarische activiteiten van appellanten niet kunnen worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf. Hij ziet daarom geen reden een agrarisch bouwperceel voor deze activiteiten op te nemen. Op de plankaart staat een aantal woningen, dat door de Stichting Bredervoort worden gebruikt als woningen voor pleeggezinnen. Aan deze woningen is de aanduiding “woning pleeggezin” (“p”) toegekend. De gemeenteraad is niet gebleken dat de woning van appellanten aan deze woningen moet worden gelijkgesteld en daarom eveneens de aanduiding “woning pleeggezin” (“p”) moet krijgen.

2.35.2. Verweerder is van mening dat appellanten hebben aangetoond dat zij hun woning reeds lange tijd gebruiken voor de opvang van pleegkinderen. Een aanduiding “pleeggezin” (“p”) is volgens verweerder dan ook op zijn plaats. Hij heeft in zoverre goedkeuring aan het plan onthouden. Het beroep van appellanten mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.

2.35.3. Het beroep van appellanten, voor zover het betreft de aanduiding “pleeggezin” (“p”), is reeds hierom ongegrond.

2.35.4. Verweerder is verder met de gemeenteraad van mening dat de agrarische activiteiten van appellanten niet nopen tot het toekennen van een agrarisch bouwperceel. Verweerder is van mening dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

Uit de stukken blijkt dat alleen aan volwaardige agrarische bedrijven een bouwperceel is toegekend. Als volwaardig worden beschouwd bedrijven van 16 Nederlandse grootte-eenheden (NGE) of meer. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat de agrarische activiteiten van appellanten neerkomen op 3,5 NGE. Niet gebleken is dat deze constatering onjuist is. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat appellanten geen volwaardig agrarisch bedrijf uitoefenen en dat de bestaande situatie op het perceel in het plan is bestemd.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.35.5. Het beroep van [appellanten sub 21] is ook in zoverre ongegrond.

2.36. [appellant sub 53] exploiteert een veehouderij en een bronbemalingsbedrijf aan de [locatie sub 53] in [plaats]. Appellant is van mening dat verweerder de bestemming “Agrarisch gebied I” voor zijn perceel ten onrechte heeft goedgekeurd. Met deze bestemming wordt het gebruik van de stallen voor zijn bronbemalingsbedrijf volgens appellant ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht.

2.36.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat het bronbemalingsbedrijf van appellant in strijd met het vorige bestemmingsplan op het perceel is ontstaan. Weliswaar oefende appellant zijn bedrijf reeds uit vóór 1 januari 1988, maar appellant heeft niet aangetoond dat dit telkens plaatsvond in hetzelfde gebouw. Naar de mening van de gemeenteraad bestaat dan ook geen aanleiding deze activiteiten als zodanig in het plan te bestemmen.

2.36.2. Verweerder sluit zich hierbij aan. Hij is van mening dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.36.3. Op grond van het gemeentelijke beleid is illegaal gebruik dat op de peildatum van 1 januari 1988 reeds bestond in het plan voorzien van een passende bestemming. Dit beleid heeft verweerder in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening bevonden. De Afdeling acht dit – zoals zij reeds hiervoor heeft overwogen - niet onredelijk.

Onbestreden is dat het bronbemalingsbedrijf van appellant dateert van 1978 en dus van vóór de peildatum. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag in welke bedrijfsgebouwen dit gebruik al dan niet onafgebroken heeft plaatsgevonden. Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellant de twee oudste stallen vóór de peildatum van 1 januari 1988 voor deze bedrijfsactiviteiten in gebruik had. Van de zijde van de gemeenteraad en verweerder is niet gebleken dat het deskundigenbericht op dit punt onjuist is. Het gebruik van deze stallen voor het bronbemalingsbedrijf behoorde dan ook in het plan te worden bestemd.

In 1994 is aan appellant een milieuvergunning verleend, waarin “de opslag van bronbemalingsmaterialen” als nevenactiviteit werd genoemd. In 1995 kreeg appellant een bouwvergunning voor de bouw van een loods/spoelruimte, bestemd voor “het stallen en schoonmaken van machines”. In overeenstemming met deze bouwvergunning heeft appellant de loods in gebruik genomen voor zijn bronbemalingsbedrijf. Niet gebleken is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd of om andere redenen niet in het plan zou moeten worden bestemd.

Het vorenstaande in aanmerking genomen dient het bestaande gebruik van de bedrijfsgebouwen naar het oordeel van de Afdeling als zodanig in het plan te worden bestemd.

2.36.4. Het plan is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan op dit onderdeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellant sub 53] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende plandeel.

Proceskosten

2.37. Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel, [appellanten sub 10], [appellant sub 16], [appellanten sub 23], [appellanten sub 25], [appellant sub 26], [appellanten sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 34], [appellant sub 36], [appellant sub 41], [appellant sub 44], [appellanten sub 45], Landgoed De Wittenberg B.V., [appellant sub 48], [appellant sub 50], [appellant sub 51], [appellant sub 52], [appellant sub 53], [appellant sub 54], [appellanten sub 55] en [appellant sub 58] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 9], Schoorl Slagharen Beheer B.V., [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellanten sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 22], [appellant sub 24], [appellanten sub 28], [appellanten sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33], Recreatiepark “De Beertjeshoeve”, [appellant sub 37], [appellant sub 38], [appellant sub 39], [appellant sub 40], [appellant sub 42], [appellant sub 43], [appellant sub 56], [mede-eigenaar], [appellant sub 62], [appellant sub 63] en [appellant sub 64] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel, voor zover gericht tegen de goedkeuring van de omvang van het bouwperceel, en het beroep van [appellanten sub 21], voor zover het betrekking heeft op het niet opnemen van een bestemming in het plan voor een zelfstandige woonunit op hun perceel, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel, voor zover ontvankelijk, de beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellanten sub 10], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellanten sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 22], [appellant sub 24], [appellanten sub 25], [appellant sub 26], [appellanten sub 28], [appellanten sub 29], [appellant sub 30], [appellanten sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33], Recreatiepark “De Beertjeshoeve”, [appellant sub 36], [appellant sub 37], [appellant sub 38], [appellant sub 39], [appellant sub 40], [appellant sub 41], [appellant sub 42], [appellant sub 43], [appellant sub 44], [appellanten sub 45], Landgoed De Wittenberg B.V., [appellant sub 50], [appellant sub 51], [appellant sub 52], [appellant sub 53], [appellanten sub 55], [appellant sub 56], [appellant sub 58], [mede-eigenaar], [appellant sub 62], [appellant sub 63] en [appellant sub 64] in hun geheel en van Schoorl Slagharen Beheer B.V., [appellanten sub 23], [appellant sub 34], [appellant sub 48] en [appellant sub 54] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 juni 2002, nr. RE2001.107025, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan:

1. artikel 16 van de planvoorschriften;

2. artikel 17 van de planvoorschriften;

3. het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” in de bestemmingscategorie “veevoederbedrijf” (“Bve”) voor de gronden aan de Hoevelakenseweg 204 te Terschuur;

en goedkeuring is verleend aan:

4. het koppelteken op de plankaart tussen [locatie sub 5] te [plaats];

5. de in bijlage 2 bij de planvoorschriften opgenomen bestaande en toegestane oppervlakte van 975 m² wat betreft het bedrijf van [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel aan de [locatie sub 7] te Barneveld;

6. de bestemmingscategorie “dozenhandel” (“Bdo”) voor het perceel van [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel aan de [locatie sub 7] te Barneveld;

7. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied I” wat betreft het gedeelte van het perceel [locatie sub 10] te [plaats] waarop de noodwoning staat;

8. de maximale hoogte voor stacaravans in de tabel in artikel 13, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften;

9. het plandeel met de bestemming “Bos met meervoudige doelstelling” wat betreft het gedeelte van het perceel van [appellanten sub 23], kadastraal bekend, gemeente [plaats], sectie […], no. […], waarop de stal staat;

10. de maximale inhoud voor woningen in artikel 15, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften;

11. de plandelen aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten (kaart A en B: landgoed “Oud Milligen” en kaart C: landgoed “De Wittenberg”);

12. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied II” wat betreft het perceel van [appellant sub 50] aan de [locatie sub 23] 11 te [plaats];

13. het plandeel met de bestemming “Landelijke bedrijven” met de bestemmingscategorie “Loonwerkersbedrijf” (“Llo”) wat betreft het gedeelte van het perceel aan de [locatie sub 51] te [plaats] waarop de stacaravan staat;

14. de in bijlage 2 bij de planvoorschriften opgenomen toegestane oppervlakte van 581 m2 wat betreft het bedrijf van [appellant sub 51] aan de [locatie sub 51] te [plaats];

15. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied I” voor het perceel van [appellant sub 53] aan de [locatie sub 53] te [plaats];

16. het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” in de bestemmingscategorie “stalling en opslag” (“Bso”) voor de gronden aan de [locatie] te [plaats];

17. de in bijlage 2 bij de planvoorschriften opgenomen bestaande oppervlakte van 80 m² wat betreft het bedrijf van [appellant sub 62] aan de [locatie sub 62] te [plaats];

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.3., III.5. tot en met III.12, III.15. en III.17. genoemde plandelen;

V. verleent goedkeuring aan het onder III.16. genoemde plandeel;

VI. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.3., III.5. tot en met III.12, III.15., III.16. en III.17. genoemde plandelen in de plaats treedt van het onder III. genoemde besluit;

VII. verklaart het beroep van [appellanten sub 21], voor zover ontvankelijk, de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 11], Bok’s Bungalowpark, [appellant sub 17], [appellant sub 27], [appellant sub 46], Residence ’t Continent B.V., [appellant sub 57], [appellant sub 59], [appellant sub 60] in hun geheel en de beroepen van Schoorl Slagharen Beheer B.V., [appellanten sub 23], [appellant sub 34], [appellant sub 48] en [appellant sub 54] voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 13.726,22;

dit bedrag dient door de provincie Gelderland als volgt te worden betaald aan:

1. [appellanten sub 10], [appellant sub 51] en [appellant sub 54] elk afzonderlijk € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. [appellant sub 5], [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel, [appellanten sub 23], [appellant sub 41], [appellant sub 44], [appellanten sub 45], [appellant sub 48], [appellant sub 50], [appellant sub 52], [appellant sub 53] elk afzonderlijk € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

3. [appellant sub 16] en [appellant sub 58] elk afzonderlijk € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

4. [appellant sub 36] € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

5. [appellanten sub 55] € 846,37, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

6. [appellant sub 26] € 685,37, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

7. [appellant sub 34] € 941,65, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

8. Landgoed De Wittenberg B.V. € 944,85, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

9. [appellanten sub 29] en [appellant sub 30] elk afzonderlijk € 41,37;

10. [appellanten sub 25] € 40,87;

IX. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellanten sub 10], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellanten sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 22], [appellanten sub 23], [appellant sub 24], [appellanten sub 25], [appellant sub 26], [appellanten sub 28], [appellanten sub 29], [appellant sub 30], [appellanten sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 34], [appellant sub 36], [appellant sub 37], [appellant sub 38], [appellant sub 39], [appellant sub 40], [appellant sub 41], [appellant sub 42], [appellant sub 43], [appellant sub 44], [appellanten sub 45], [appellant sub 50], [appellant sub 51], [appellant sub 52], [appellant sub 53], [appellant sub 54], [appellanten sub 55], [appellant sub 56], [appellant sub 58], [mede-eigenaar], [appellant sub 63] en [appellant sub 64] elk afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt en aan [appellant sub 7] en de Barneveldse Dozenhandel, Schoorl Slagharen Beheer B.V., Recreatiepark “De Beertjeshoeve”, Landgoed De Wittenberg B.V., [appellant sub 48] en [appellant sub 62] elk afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Nollen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003

332-392.