Uitspraak 202302370/1/R1


Volledige tekst

202302370/1/R1.
Datum uitspraak: 17 januari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Stichting Christelijke Woongroep Marenland, gevestigd te Appingedam,

appellante,

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 23 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3406, heeft de Afdeling het hoger beroep van de stichting gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2021 in zaak nr. 21/1214 vernietigd, het beroep van de stichting tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 10 maart 2021 alsnog gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Verder heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat tegen het door het dagelijks bestuur nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 7 maart 2023 heeft het dagelijks bestuur het door de stichting tegen de besluiten van 6 mei 2020 en 28 oktober 2020 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2023, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. S. van Gent, advocaat te Zwolle, en [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D. Beltmann, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Waterwet is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.

Het verzoek om handhaving ziet mede op de Waterwet en is gedaan op 23 december 2019. Dat betekent dat in dit geval de Waterwet, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

2.       De stichting is eigenaresse van Smederij 24 tot en met 34 te Appingedam, kadastraal bekend als gemeente Appingedam, sectie D, nummer 2875 (hierna: het perceel). Haar rechtsvoorgangster, Patrimonium, heeft het perceel, destijds onderdeel van het perceel kadastraal bekend gemeente Appingedam, sectie D, nummer 2782, bij akte van 9 juli 1986 geleverd gekregen van de rechtsvoorgangster van de gemeente Eemsdelta. Het perceel is onderdeel van het zogenoemde Borga-terrein. Het perceel van de stichting is gelegen langs het Nieuwe Diep, met dien verstande dat zich volgens de stichting tussen het Nieuwe Diep en dat perceel een strook van ongeveer anderhalve meter grond bevindt.

3.       In 1984 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Appingedam bij de rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur een vergunning aangevraagd voor de aanleg van onder meer wandbeschoeiing langs de oever van de percelen van het Borga-terrein. Bij besluit van 27 maart 1984 is door de rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur vergunning verleend voor het aanbrengen, hebben en onderhouden van een walbeschoeiing met een viertal steigers langs het Damsterdiep tegen het perceel, destijds kadastraal bekend als gemeente Appingedam, sectie D, nr. 272. In de vergunning is onder 4 opgenomen:

"Voor de duur van deze vergunning/ontheffing onderhoudt de vergunninghouder alle krachtens deze vergunning/ontheffing aangelegde werken in goede staat, ten genoegen van gecommitteerden. Op eerste aanzegging van gecommitteerden voert de vergunninghouder de door gecommitteerden nodig geoordeelde herstellingen uit.".

4.       Bij besluit van 6 mei 2020 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van de stichting afgewezen om bij de gemeente tot handhaving over te gaan ten aanzien van het onderhoud van de damwand aan het Nieuwe Diep in Appingedam ter hoogte van Smederij 24 tot en met 34. Het dagelijks bestuur heeft daarbij overwogen dat de stichting herstellingen dient te verrichten aan die damwand.

Bij besluit van 6 mei 2020 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Appingedam om tot intrekking over te gaan van de vergunning van 27 maart 1984 voor de aanleg van de wandbeschoeiing langs het voormalige Borga-terrein aan het Damsterdiep afgewezen.

Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 6 mei 2020 tot afwijzing van het verzoek om handhaving gewijzigd in die zin dat de stichting enkel als rechtsopvolger wordt gezien voor zover de vergunning van 27 maart 1984 betrekking heeft op de damwand gelegen voor het perceel, kadastraal bekend, gemeente Appingedam, sectie D, nummer 2875.

5.       De stichting heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 mei 2020 en 28 oktober 2020. Bij besluit van 10 maart 2021 heeft het dagelijks bestuur dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen door de stichting ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 1 oktober 2021. De Afdeling heeft in de uitspraak van

23 november 2022 het daartegen door de stichting ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 1 oktober 2021 vernietigd, het beroep van de stichting tegen het besluit van het dagelijks bestuur van

10 maart 2021 alsnog gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling heeft tevens bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

6.       De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 november 2022 overwogen dat het besluit van 10 maart 2021 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd dat de stichting de onderhoudsplichtige van de damwand is.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 november 2022 verder overwogen dat uit de in 1984 aan de gemeente verleende zaaksgebonden vergunning voor de damwand langs het aangrenzende perceel, het voormalige Borga-terrein, een onderhoudsplicht volgt die bij de vergunninghouder ligt. De Afdeling heeft verder overwogen dat voor het antwoord op de vraag wie als vergunninghouder en daarmee als onderhoudsplichtige moet worden aangemerkt doorslaggevend is wie als eigenaar van de damwand moet worden aangemerkt, omdat de eigenaar van de damwand als rechtsopvolger van de vergunninghouder als bedoeld in artikel 6.24, eerste lid Waterwet moet worden aangemerkt. Uit de vergunning van 27 maart 1984 volgt volgens de Afdeling niet dat de eigenaar van het aangrenzende perceel, in dit geval de stichting, onderhoudsplichtig is, zoals het dagelijks bestuur stelt.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur geen eenduidig standpunt heeft ingenomen over wie het eigendom van de damwand en de tussen de damwand en het perceel van de stichting en de damwand gelegen groenstrook heeft en het dagelijks bestuur ter zitting deze onduidelijkheid met betrekking tot het standpunt over het eigendom van de groenstrook en de damwand, en in dat kader de horizontale natrekking, niet weg heeft kunnen nemen. Het besluit van 10 maart 2022 was naar het oordeel van de Afdeling daarom niet deugdelijk gemotiveerd. De Afdeling heeft overwogen dat het dagelijks bestuur alsnog zal moeten vaststellen wie de eigenaar is van de damwand en daarmee wie de onderhoudsplichtige vergunninghouder is. De Afdeling merkt in dit kader op dat de burgerlijke rechter de aangewezen rechter is om vast te stellen wie eigenaar is van de damwand, indien partijen daarover verdeeld zijn.

Het besluit op bezwaar van 7 maart 2023

7.       Het dagelijks bestuur heeft zich in het besluit op bezwaar van 7 maart 2023, kort samengevat, net als in het besluit van 10 maart 2022, op het standpunt gesteld dat de stichting, als rechtsopvolger met betrekking tot het eigendom van de aan de damwand grenzende percelen Smederij 24-34, ten behoeve waarvan een deel van de damwand is aangelegd, ook de rechtsopvolger is van de vergunninghouder van de vergunning van 27 maart 1984 en daarmee onderhoudsplichtige is van de damwand voor het deel gelegen ter hoogte van Smederij 24-34.

Het dagelijks bestuur heeft in het besluit van 7 maart 2023 aangegeven dat het de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2022 onder 8.2 niet volgt voor zover daarin is overwogen dat, anders dan het dagelijks bestuur heeft gesteld, het eigendom van de damwand, gelet op de tekst van de vergunning van 27 maart 1984, van belang is, omdat uit de vergunning volgt dat niet de eigenaar van het aangrenzende perceel onderhoudsplichtig is maar de vergunninghouder. Het dagelijks bestuur heeft ook aangegeven dat het vermelde onder 8.2 niet wordt gevolgd, voor zover daarin is overwogen dat de eigenaar van de damwand als vergunninghouder en daarmee als onderhoudsplichtige moet worden aangemerkt en dat de eigenaar van de damwand als rechtsopvolger van de vergunninghouder als bedoeld in artikel 6.24, eerste lid, van de Waterwet moet worden aangemerkt.

Gronden beroep van de stichting

8.       De stichting betoogt dat het dagelijks bestuur ten onrechte de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2022 niet in acht heeft genomen.

8.1.    Artikel 6.24, eerste lid, van de Waterwet luidde tot 1 januari 2024:

"Een vergunning geldt tevens voor de rechtsopvolgers van de vergunninghouder, tenzij bij de vergunning anders is bepaald."

8.2.    Niet in geschil is dat de damwand ter hoogte van Smederij 24-34 in slechte staat verkeert en sprake is van een overtreding van voorwaarde 4 van de vergunning van 27 maart 1984. De vraag die partijen verdeeld houdt is wie als vergunninghouder moet worden aangemerkt met betrekking tot het deel van de damwand ter hoogte van Smederij 24-34 en, gelet daarop, onderhoudsplichtig is voor dat deel.

8.3.    De Afdeling overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat na vernietiging van het eerdere besluit op bezwaar, opnieuw moet worden beslist op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2022. Zoals hiervoor onder 6 is overwogen, is in deze uitspraak geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 10 maart 2021 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en dat het college alsnog zal moeten vaststellen wie de eigenaar is van de damwand en daarmee wie de onderhoudsplichtige vergunninghouder is. Ook is overwogen dat uit de vergunning van 27 maart 1984 niet volgt dat de eigenaar van het aangrenzende perceel, in dit geval de stichting, onderhoudsplichtig is, zoals het dagelijks bestuur stelt.

Het dagelijks bestuur heeft zich in het besluit van 7 maart 2023 opnieuw op het standpunt gesteld dat de stichting, als rechtsopvolger met betrekking tot het eigendom van de aan de damwand grenzende percelen Smederij 24-34, ten behoeve waarvan een deel van de damwand is aangelegd, ook de rechtsopvolger is van de houder van de vergunning van 27 maart 1984 en daarmee onderhoudsplichtige is van de damwand voor het deel gelegen ter hoogte van Smederij 24-34. Het dagelijks bestuur heeft met het besluit van 7 maart 2023 de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2022 dan ook niet in acht genomen, zoals ook expliciet is aangegeven in het besluit van 7 maart 2023. Het dagelijks bestuur heeft aan de onderbouwing van het standpunt met betrekking tot het ongegrond verklaren van het bezwaar van de stichting geen andere argumenten ten grondslag gelegd dan aan het eerdere door de Afdeling vernietigde besluit van 10 maart 2021.

Het college dient alsnog uitvoering te geven aan de uitspraak van 23 november 2022 en te onderzoeken wie als rechtsopvolger van de onderhoudsplichtige vergunninghouder van de vergunning van 27 maart 1984 dient te worden aangemerkt. Daarbij zijn het eigendom van de damwand, de omstandigheden bij de eigendomsoverdracht van het perceel aan de stichting en de vraag of sprake is van een daaraan grenzende groenstrook en het eigendom daarvan van belang. De overige standpunten van het dagelijks bestuur in het besluit van 7 maart 2023, die op enkele punten verschillen van de eerdere standpunten in het besluit van 10 maart 2022, bieden wel enkele aanknopingspunten met betrekking tot deze aspecten en daarmee de beantwoording van de vraag wie als rechtsopvolger van de vergunninghouder dient te worden aangemerkt, maar het standpunt van het dagelijks bestuur is niet eenduidig. Daarbij wordt onder meer in aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur zich eerst in het besluit van 7 maart 2023 op het standpunt stelt dat het de vraag is of sprake is van een groenstrook, maar hier geen duidelijkheid over verschaft, en verder stelt dat ook als de damwand gelegen zou zijn op grond van het waterschap daaruit niet volgt dat de damwand het eigendom van het waterschap is. Partijen verschillen van mening met betrekking tot voornoemde aspecten en de vraag wie als rechtsopvolger van de onderhoudsplichtige vergunninghouder moet worden aangemerkt. Zoals de Afdeling ook in de uitspraak van 23 november 2022 heeft overwogen, is de burgerlijke rechter de aangewezen rechter om vast te stellen wie als rechtsopvolger moet worden aangemerkt, indien partijen daarover verdeeld zijn.

Het betoog slaagt.

9.       Gelet op het voorgaande, behoeft wat de stichting voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.

10.     Het beroep van de stichting is gegrond. Het besluit van 7 maart 2023 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.

11.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het dagelijks bestuur nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

12.     Het dagelijks bestuur moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest van 7 maart 2023, kenmerk Z/20/037215;

III.      bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV.     veroordeelt het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest tot vergoeding van bij Stichting Christelijke Woongroep Marenland in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      gelast dat het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest aan Stichting Christelijke Woongroep Marenland het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Kos
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024

580