Uitspraak 200302094/1


Volledige tekst

200302094/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Westerveld vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Vledder, herziening bestemmingen zomerhuizenterrein".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 januari 2003, kenmerk 6.3/2002006770, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 juni 2003 heeft verweerder laten weten geen aanleiding te zien een verweerschrift in te dienen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Vereniging van Bungaloweigenaren in Park “De Schure” en [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Westerveld, vertegenwoordigd door J.J. Zwier, ambtenaar der gemeente, [partij] en de Vereniging van Bungaloweigenaren in Park “De Schure”, beide vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een aanpassing van de bestemmingsregeling in het bestemmingsplan “Buitengebied” voor de zomerhuizenterreinen “De Schure” en “Bungalowpark Doldersum” in de gemeente Westerveld.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan grotendeels goedgekeurd. Hij heeft echter goedkeuring onthouden aan artikel 17, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het plan, voorzover dit artikelonderdeel betrekking heeft op zomerhuizenterrein “De Schure”.

2.3. Appellant voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan evengenoemd onderdeel van artikel 17 van de voorschriften. Hij voert hiertoe aan dat met het beperken van de bebouwingshoogte van de zomerhuizen een uitzonderingssituatie wordt gecreëerd die op de lange termijn zeer schadelijk is. Volgens appellant wordt onvoldoende onderbouwd waarom een hoogte van 6,5 meter zou kunnen leiden tot disharmonie tussen de recreatiewoningen onderling en aantasting van de waardevolle omgevingskwaliteit. Nu het plan er niet aan in de weg staat dat een zomerhuis wordt vervangen door een ander model, kan de “gave situatie” simpel worden aangetast, zodat ook dit geen argument kan zijn, aldus appellant. Voorts meent hij dat de bouwhoogte in combinatie met de toegestane bebouwingsoppervlakte onvoldoende mogelijkheden biedt voor het realiseren van de gewenste kwaliteitsverbetering. Tot slot wijst appellant erop dat het gemeentebestuur een voorstander is van de standaardhoogte van 6,5 meter.

2.4. De gemeenteraad heeft in artikel 17, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het plan voor alle recreatieparken opgenomen dat de bouwhoogte van de zomerhuizen ten hoogste 6,5 meter mag bedragen. Hij acht deze hoogte van belang ten behoeve van de gewenste kwaliteitsverbetering en meent dat deze hoogte geen onevenredige aantasting van natuur en landschap tot gevolg heeft.

2.5. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft daartoe overwogen dat het de ruimtelijke kwaliteit van het terrein “De Schure” ten goede komt om als maximum bouwhoogte 3,5 meter aan te houden. Dit acht verweerder bovendien beter in overeenstemming met het conserverende karakter van het plan en met het provinciale beleid met betrekking tot de omgevingskwaliteit in de provincie. Gelet hierop heeft verweerder goedkeuring onthouden aan eerdergenoemd onderdeel van artikel 17.

2.6. Het terrein “De Schure” ligt buiten de kern Vledder, temidden van een omvangrijk natuurgebied dat hoofdzakelijk bestaat uit bos.

Blijkens het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe uit 1998 is het provinciaal beleid inzake recreatie en toerisme gericht op handhaving en versterking van de hoge omgevingskwaliteit in de provincie. Centraal in het beleid staat kwaliteitsverbetering van het bestaande aanbod, waarbij de ontwikkelingen op het gebied van recreatie de aanwezige waarden van natuur en landschap niet aantasten. Voor bosgebieden geldt in het bijzonder dat de inrichting van deze gebieden kan worden afgestemd op de functies die plaatselijk gelden. Het gaat dan met name om houtproductie, recreatief medegebruik en behoud of ontwikkeling van de waarden van natuur en landschap. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

Blijkens de toelichting op het plan is het bestemmingsplan vastgesteld met het oog op het behoud van de aanwezige waarden en de omgevingskwaliteit. Kenmerkend voor het park “De Schure” is dat het een eenheid vormt met een omvangrijk natuurgebied, hoofdzakelijk bos. Mede daarom is gekozen voor een conserverend plan. Het standpunt van verweerder dat een bouwhoogte van 6,5 meter hiermee niet in overeenstemming is, acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij neemt zij in aanmerking dat alle bestaande huizen niet hoger zijn dan 3,5 meter. Ook de verleende bouwvergunning voor het laatste nog onbebouwde perceel heeft betrekking op een bouwhoogte tot maximaal 3,5 meter. Voorts behoeft een hoogtemaat van 3,5 meter aan de voorgestane kwaliteitsverbetering van het recreatieterrein niet in de weg te staan. In dit verband is van belang dat in het plan weliswaar bebouwingsbepalingen zijn opgenomen, maar geen exacte bouwvlakken zijn aangegeven en geen type woning is vastgelegd.

Ten aanzien van het standpunt van appellant dat met een hoogte van 3,5 meter voor “De Schure” een uitzonderingssituatie wordt gecreëerd ten opzichte van andere parken, blijkt uit de stukken dat de historie van het park “De Schure” anders is dan die van “Bungalowpark Doldersum”, en dat ook de grootte van de recreatiehuizen en de omgeving van beide parken van elkaar verschillen. Gelet hierop heeft verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met het behoud van de waarden van natuur en landschap dan aan het belang dat is gediend met uniformering van de bouwhoogteregeling voor beide parken.

2.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de bouwhoogte voor het zomerhuizenterrein “De Schure” in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan artikel 17, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het plan, voorzover dit artikelonderdeel betrekking heeft op zomerhuizenterrein “De Schure”.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003

178-350.