Uitspraak 202104594/1/V1


Volledige tekst

202104594/1/V1.
Datum uitspraak: 2 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 juni 2021 in zaken nrs. 21/889 en 21/890 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 11 november 2020 heeft de staatssecretaris verzoeken van de vreemdelingen om toepassing te geven aan het driejarenbeleid, afgewezen.

Tegen deze besluiten hebben de vreemdelingen met toepassing van artikel 7:1a van de Awb en met instemming van de staatssecretaris rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.

Bij uitspraak van 22 juni 2021 heeft de rechtbank de door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de verzoeken neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroepen ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdelingen hebben de Turkse nationaliteit en zijn vennoten van een onderneming. Bij besluiten van 27 juni 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ te verlenen, afgewezen, omdat de vreemdelingen met de door hen beoogde arbeid geen wezenlijk Nederlands belang dienen. Bij besluiten van 16 augustus 2017 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten staan met de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2058, in rechte vast.

1.1.    Tijdens voornoemde procedure hebben de vreemdelingen wegens de duur daarvan de staatssecretaris verzocht om toepassing te geven aan het zogeheten driejarenbeleid. De staatssecretaris heeft deze verzoeken bij besluiten van 11 november 2020 afgewezen, omdat sprake is van contra-indicaties. Volgens de staatssecretaris hebben de vreemdelingen onjuiste gegevens verstrekt en de procedure getraineerd doordat de rechtbank de behandeling van de beroepen tegen de besluiten van 16 augustus 2017 tweemaal heeft aangehouden op hun verzoek. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris deze contra-indicaties ten onrechte aan de vreemdelingen heeft tegengeworpen. Deze uitspraak gaat over de contra-indicatie c, het verstekken van onjuiste gegevens en/of documenten.

Hoger beroep van de staatssecretaris

Het driejarenbeleid

2.       In haar uitspraak van 28 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2297, onder 6.3, heeft de Afdeling geoordeeld dat de driejarentermijn gaat lopen op het tijdstip van de aanvraag om toelating voor het oorspronkelijke verblijfsdoel. Het driejarenbeleid is vastgelegd in paragraaf A4/6.22 van de Vc 1994 (TBV 1996/12, 3 december 1996, Stcrt. 1996, 242). Het is afgeschaft bij TBV 2002/62 met ingang van 1 januari 2003 (Stcrt. 2002, 245), maar geldt nog wel voor aanvragen met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ van personen die vallen onder het toepassingsbereik van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: het AP). De Afdeling wijst op haar uitspraak van 1 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3412, onder 2.5.2. Het driejarenbeleid luidde als volgt:

"[…] Oorsprong beleid

[…] Vóór 5 april 1994 was het driejarenbeleid alleen van toepassing op asielzoekers. Enkel in die gevallen waarin de lange duur van de procedure voornamelijk of uitsluitend op effecten van bestuurlijk beleid is terug te voeren, kan de vreemdeling in het bezit gesteld worden van een vergunning tot verblijf. […] Op 18 september 1995 heb ik de Tweede Kamer medegedeeld (Rijpstra, Korthals-sts Just 2949509130) dat ik het driejarenbeleid met de uitleg die de Rechtseenheidskamer hieraan heeft gegeven, voortzet.

Voorwaarden

Het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure is in het algemeen geen reden om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Een vreemdeling verkrijgt in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperking en in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve vereisten is voldaan:

1. er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én

2. De uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én

3. Er is geen sprake van contra-indicaties.

[…]"

2.1.    Verder stond daarin over het derde vereiste onder meer het volgende:

"De vreemdeling kan geen succesvol beroep doen op het driejarenbeleid indien er sprake is van de volgende contra-indicaties (niet-cumulatief):

[…] b. het door eigen toedoen van de vreemdeling langdurig procederen (procedure na procedure voeren of deze traineren);

c. het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten in de zin van manifest bedrog. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan door de vreemdeling verstrekte onjuiste gegevens en/of documenten ten aanzien van zijn asielrelaas. De tijd die gemoeid is met het onderzoek naar de stellingen, wordt berekend als ten onrechte relevant tijdsverloop. Betrokkene komt ten gevolge hiervan niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid; […]"

2.2.    Het driejarenbeleid is bij TBV 1997/2 (14 februari 1997, Stcrt. 1997, 42) gerectificeerd voor zover dat gaat over contra-indicatie c:

"Onderwerp: rectificatie TBV 12/1996 voorwaarden driejarenbeleid

TBV 12 inzake de voorwaarden van het driejarenbeleid […] wordt als volgt gewijzigd:

Onderdeel C onder het kopje ’ten aanzien van de derde voorwaarde’ komt als volgt te luiden:

C. het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten;

Deze wijziging treedt in werking met ingang van de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 13 december 1996."

Contra-indicatie c: verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte de contra-indicatie ‘het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten’ aan de vreemdelingen heeft tegengeworpen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de procedure tot een andere uitkomst zou hebben geleid als de juiste gegevens bekend zouden zijn geweest. De adviezen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) die de staatssecretaris aan zijn motivering ten grondslag heeft gelegd, leiden volgens de rechtbank niet tot die conclusie. De vreemdelingen hebben twee jaarrekeningen uit 2018 overgelegd, met dezelfde datum maar andere financiële gegevens. De verschillen daarin zijn volgens de rechtbank te onbeduidend om te kunnen worden aangemerkt als ‘onjuiste gegevens’. Ook is het volgens de rechtbank niet ongebruikelijk dat jaarrekeningen worden aangepast als correcties worden doorgevoerd en niet onaannemelijk dat de vreemdelingen de jaarrekening slechts per ongeluk niet eerder hebben aangepast. Volgens de rechtbank zijn er verder geen aanwijsbare onjuistheden.

Gronden in hoger beroep

4.       In zijn eerste grief voert de staatssecretaris aan dat uit het driejarenbeleid niet volgt dat hij bij tegenwerping van de contra-indicatie over onjuiste gegevens aannemelijk moet maken dat de procedure tot een andere uitkomst zou hebben geleid als de juiste gegevens bekend zouden zijn geweest. Aan de twee jaarrekeningen uit 2018 kan geen waarde toekomen, omdat in ieder geval een van de twee onjuist is en niet kan worden vastgesteld welke van de twee dat is. Ter onderbouwing daarvan wijst hij op de adviezen van de RvO.

Standpunt van de vreemdelingen

5.       De vreemdelingen betogen dat de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen. Zij voeren aan dat contra-indicatie c zoals die luidde in TBV 1996/12 op hen van toepassing is, en niet de versie zoals die luidde in TBV 1997/2. De toepassing van deze versie in TBV 1997/2 is volgens de vreemdelingen namelijk in strijd met de standstill-bepaling uit artikel 41, eerste lid, van het AP, omdat deze latere versie een aanscherping van het driejarenbeleid inhoudt en daarmee een nieuwe beperking is in de zin van voornoemde bepaling.

5.1.    De vreemdelingen voeren verder aan dat contra-indicatie c geen absoluut karakter heeft, in die zin dat als een vreemdeling, na de bevindingen van de staatssecretaris, uitleg geeft over de gestelde inconsistenties dan wel onjuiste gegevens, hij vanaf dat moment relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid kan opbouwen. Die uitleg hebben de vreemdelingen ook gegeven. In zijn besluiten heeft de staatssecretaris hier ten onrechte geen rekening mee gehouden.

Oordeel van de Afdeling

6.       De Afdeling ziet zich eerst gesteld voor de vraag of de staatssecretaris terecht contra-indicatie c, zoals die luidde na wijziging daarvan in TBV 1997/2, als uitgangspunt heeft genomen en of de rechtbank dit beleid op een juiste manier heeft uitgelegd.

6.1.    In eerdergenoemde uitspraak van 1 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3412, onder 2.5, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 41, eerste lid, van het AP aldus moet worden uitgelegd dat een aanscherping van een na 1 januari 1973 ingevoerde bepaling, die een versoepeling vormde van de op 1 januari 1973 toepasselijke bepaling, een ‘nieuwe beperking’ vormt in de zin van artikel 41, eerste lid, van het AP, ook wanneer door deze aanscherping de voorwaarden voor verkrijging van de vergunning ten opzichte van de voorwaarden die golden op 1 januari 1973 niet strenger worden.

6.2.    Bij TBV 1997/2 is contra-indicatie c gerectificeerd door het verwijderen van de tekst "[…] in de zin van manifest bedrog. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan door de vreemdeling verstrekte onjuiste gegevens en/of documenten ten aanzien van zijn asielrelaas. De tijd die gemoeid is met het onderzoek naar de stellingen, wordt berekend als ten onrechte relevant tijdsverloop. Betrokkene komt ten gevolge hiervan niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid". De Afdeling is van oordeel dat dat geen aanscherping is van de voorwaarden ter verkrijging van een vergunning op grond van het driejarenbeleid. Het gaat namelijk om een rectificatie van het in TBV 1996/12 genoemde driejarenbeleid met terugwerkende kracht, ongeveer drie maanden na publicatie van de eerdere versie. Dat volgt uit de onderwerpregel van TBV 1997/2 en wordt bevestigd door de korte tijd die zit tussen beide versies van het driejarenbeleid. Ook kan uit de in TBV 1996/12 gegeven voorbeelden van deze contra-indicatie worden afgeleid dat de staatssecretaris niet heeft beoogd dat sprake moet zijn van ‘manifest bedrog’ voor het tegenwerpen van deze contra-indicatie. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris in de besluiten terecht contra-indicatie c, zoals die luidde na wijziging daarvan in TBV 1997/2, als uitgangspunt heeft genomen.

6.3.    De staatssecretaris heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat hij contra-indicatie c nadien soepeler heeft toegepast dan uit de tekst van TBV 1997/2 volgt, in die zin dat na bekendmaking aan een vreemdeling dat aan het licht is gekomen dat de door hem verstrekte gegevens onjuist zijn, opnieuw sprake kan zijn van opbouw van relevant tijdsverloop. De Afdeling begrijpt dat het in dat geval gaat om tijdsverloop dat meetelt bij de berekening of sinds het indienen van de aanvraag drie jaren zijn verstreken.

6.4.    De Afdeling begrijpt de contra-indicatie onder c zo, dat deze van toepassing is als een vreemdeling onjuiste gegevens en/of documenten heeft verstrekt en deze tot een andere uitkomst van de procedure zouden kunnen hebben geleid. Een enkele kennelijke verschrijving of een onjuist gegeven dat niet relevant is voor de beoordeling van de aanvraag, rechtvaardigt tegenwerping van deze contra-indicatie niet. Maar voor tegenwerping van deze contra-indicatie is, anders dan de rechtbank oordeelde, dus niet vereist dat de staatssecretaris aannemelijk maakt dat de verstrekte gegevens tot een andere uitkomst zouden hebben geleid. Voldoende is dat de verstrekte gegevens relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag en dat zij daarmee, als zij onjuist zijn, kunnen leiden tot een andere uitkomst. De vertraging die is ontstaan door het onderzoek naar deze gegevens, telt niet mee voor de opbouw van het relevante tijdsverloop. Bij deze uitleg neemt de Afdeling de oorsprong en context van het driejarenbeleid in aanmerking. De bedoeling was dat slechts in die gevallen waarin de lange duur van de procedure voornamelijk of uitsluitend het gevolg is van bestuurlijk beleid, een vreemdeling in het bezit kan worden gesteld van een verblijfsvergunning.

6.5.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdelingen onjuiste gegevens hebben verstrekt. Aan zijn standpunt heeft de staatssecretaris de adviezen van de RvO van 30 juni 2020 en 7 augustus 2020 ten grondslag gelegd. In het advies van 30 juni 2020 staat, voor zover hier relevant, het volgende:

"[...] In mei 2017 heeft RVO negatief geadviseerd over de aanvragen van beide vennoten […]. Samengevat werd geconcludeerd dat

[…] 13. De privé-uitgaven volgens de jaarstukken niet overeenkomen met de feitelijke privé opnamen.

14. De financiële stukken als niet betrouwbaar en niet consistent worden beschouwd. […]

In het advies van 7 augustus 2020 staat, voor zover hier relevant, het volgende:

"(…) De verklaringen van Neve over huisvesting en bedrijfsauto kloppen niet met de uitgaven. Zzp-ers worden ingehuurd, maar contracten ontbreken. Uitbesteed werk is soms wel, soms niet terug te vinden in de jaarrekeningen. De jaarrekeningen en OB-aangiften zijn inconsistent en worden meermalen gecorrigeerd met OB suppleties. De jaaromzet en eigen vermogen worden vervolgens achteraf (naar beneden) bijgesteld. De enige verklaring die wordt gegeven is dat dit gebruikelijk zou zijn voor vrijwel alle ondernemers en vervolgens wordt gemeld dat aansluiting inmiddels is gerealiseerd. De concrete, hier van toepassing zijnde, oorzaak van de grote correcties wordt echter niet verklaard door de opsteller van jaarrekening, ook een toelichting door de aanvragers wordt niet gegeven.

Zolang correcties steeds achteraf worden doorgevoerd zijn de jaarcijfers daarmee weinig zeggend, zonder verklaring voor de correcties zijn de cijfers bovendien onbetrouwbaar. Dit wordt nog eens bevestigd door de twee versies van de jaarrekening 2018 die bij de laatste reactie zijn overgelegd. Deze hebben dezelfde datum, zijn beide ondertekend, maar hebben andere cijfers. Correcties in jaarrekeningen en omzetbelasting worden vaak pas uitgevoerd nadat RvO in een advies omissies of fouten benoemt. Ook nu weer is de suppletie omzetbelasting voor 2018 en 2019 pas na ons advies van juni 2020 doorgevoerd en wordt een andere versie voor jaarrekening 2018 overgelegd, die zoals gezegd bovendien dezelfde datum heeft als de andere tegelijk meegestuurde versie. Daarmee wordt de reeds sinds 2014 geconstateerde trend van niet consistente en onbetrouwbare cijfers verder bevestigd."

6.6.    Omdat de staatssecretaris aan de vreemdelingen een contra-indicatie tegenwerpt, is het aan hem om aannemelijk te maken dat de contra-indicatie zich voordoet. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris dat deugdelijk gemotiveerd heeft gedaan. De staatssecretaris heeft onder verwijzing naar voornoemde adviezen van de RvO terecht gesteld dat de vreemdelingen onjuiste gegevens hebben overgelegd. Dan is het vervolgens aan de vreemdelingen om dat standpunt gemotiveerd te weerleggen. Daarin zijn zij niet geslaagd. In beroep hebben de vreemdelingen een verklaring van hun boekhouder van 2 december 2020 overgelegd om uit te leggen waarom later correcties zijn gedaan in de jaarrekening van 2018. Ook hebben zij een rapport overgelegd van H. Tirpan, registeraccountant, van 18 januari 2021. In deze verklaring en dit rapport wordt ingegaan op de jaarrekening van 2018 en op de verschillen tussen vooraf gedane prognoses en uiteindelijk gerealiseerde bedragen. In deze verklaring en dit rapport wordt echter niet ingegaan op de overige door de RvO opgesomde correcties en fouten. Zo wordt in het rapport van 18 januari 2021 het advies van de RvO van 7 augustus 2020 in de inleiding benoemd, maar wordt hierin niet zichtbaar ingegaan op een aantal van de door de RvO in dat advies gedane constateringen. In geen van beide stukken wordt ingegaan op de constateringen van de RvO over de bedrijfsauto, het ontbreken van contracten over de inhuur van zzp’ers en de wisselende vermelding van uitbesteed werk op de jaarrekeningen. Alleen al daarom hebben de vreemdelingen met de door hen overgelegde stukken het standpunt van de staatssecretaris onvoldoende weerlegd.

6.7.    De gegevens waar het hier om gaat, kunnen leiden tot een andere uitkomst van de procedure. Het gaat namelijk om gegevens die inzicht geven in de financiële staat van de onderneming van de vreemdelingen. Dat is van belang voor de beoordeling of de onderneming een wezenlijk Nederlands belang dient. De staatssecretaris heeft dus terecht de contra-indicatie ‘het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten’ aan de vreemdelingen tegengeworpen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

6.8.    In de besluiten heeft de staatssecretaris echter volstaan met de conclusie dat de vreemdelingen onjuiste gegevens en/of documenten hebben verstrekt, zonder daarbij aan te geven of dat gevolgen heeft gehad voor de opbouw van het relevante tijdsverloop. Toch leidt dat niet tot de conclusie dat de rechtbank om die reden de besluiten had moeten vernietigen. De staatssecretaris voert in zijn zienswijze namelijk terecht aan dat de vreemdelingen er met de aanvullende stukken niet in zijn geslaagd een deugdelijke uitleg te geven over alle door de staatssecretaris tegengeworpen onjuistheden. Ook met deze stukken is dus nog geen sprake van juiste gegevens en/of documenten. De RvO heeft al in het advies van mei 2017 geconstateerd dat de vreemdelingen onjuiste gegevens hebben verstrekt. De staatssecretaris heeft dit advies aan zijn besluiten op bezwaar van 16 augustus 2017 ten grondslag gelegd. Op het moment van het advies van de RvO en de besluiten op bezwaar waren geen drie jaren verstreken sinds het indienen van de aanvragen op 22 maart 2016. Omdat daarna ook geen tijdsverloop meer is ontstaan dat meetelt bij de berekening of sinds het indienen van de aanvragen drie jaren zijn verstreken, heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat het beroep op het driejarenbeleid alleen al daarom niet slaagt.

6.9.    Gelet op het voorgaande slaagt de grief. Omdat de motivering van de staatssecretaris dat het beroep op het driejarenbeleid niet slaagt als gevolg van contra-indicatie c de besluiten van 11 november 2020 kan dragen, is het hoger beroep gegrond en moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd. Wat de staatssecretaris verder in hoger beroep aanvoert, hoeft niet te worden besproken.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroepen van de vreemdelingen

Gelijkheidsbeginsel

Gronden in hoger beroep

7.       In hun twee grieven voeren de vreemdelingen aan dat de rechtbank ten onrechte niet ook de beroepen gegrond heeft verklaard wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zij wijzen onder meer op twee zaken waarin de staatssecretaris niet had tegengeworpen dat die vreemdelingen onjuiste gegevens hadden verstrekt, hoewel de RvO negatief had geadviseerd wegens onduidelijkheid over de gepresenteerde cijfers. Ook wijzen zij op twee zaken waarin de staatssecretaris deze contra-indicatie evenmin had tegengeworpen, terwijl die vreemdelingen ook niet op eigen initiatief hadden gemeld dat een vennoot was toegetreden. Over contra-indicatie b wijzen de vreemdelingen op een achttal zaken waarin de staatssecretaris een vergunning heeft verleend en deze contra-indicatie niet had tegengeworpen, terwijl in die zaken de rechtbank de behandeling van het beroep ook had aangehouden omdat de desbetreffende vreemdelingen aanvullende stukken hadden ingebracht.

Oordeel van de Afdeling

8.       De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat de door de vreemdelingen opgeworpen gevallen niet rechtens vergelijkbaar zijn met hun zaken. Uit de door de vreemdelingen in beroep overgelegde stukken over contra-indicatie c volgt namelijk niet duidelijk dat de vreemdelingen in die zaken onjuiste gegevens hadden overgelegd. De vreemdelingen specificeren ook niet wat voor soort gegevens dat dan waren en of die van vergelijkbaar belang waren als in hun zaken. Ook volgt daaruit niet dat het toetreden van een nieuwe vennoot van vergelijkbaar belang was. Over de acht zaken waarin de staatssecretaris contra-indicatie b niet had tegengeworpen, stelt de staatssecretaris terecht dat uit de inwilligende besluiten niet zonder meer volgt dat de vertraging die was ontstaan door eigen toedoen van de desbetreffende vreemdelingen, de reden was dat drie jaren waren verstreken sinds het indienen van de aanvragen. Bovendien volgt uit de stukken niet dat de desbetreffende vreemdelingen ook tweemaal hebben verzocht om aanhouding van de behandeling van hun zaken. Om deze redenen slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.

8.1.    Verder herhalen de vreemdelingen in hun grieven de betogen die zij ook al naar voren hebben gebracht in de schriftelijke uiteenzettingen. Deze betogen slagen niet, gelet op wat de Afdeling hierover heeft overwogen in deze uitspraak.

8.2.    De grieven slagen niet.

Conclusie

9.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De voorwaardelijk incidenteel hoger beroepen zijn ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Beroepsgrond

10.     De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris hen had moeten horen over hun bezwaarschriften. Omdat de vreemdelingen met toepassing van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep hebben ingesteld, slaagt deze beroepsgrond niet.

11.     De beroepen zijn ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II.       verklaart de voorwaardelijk incidenteel hoger beroepen van de vreemdelingen ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 juni 2021 in zaken nrs. 21/889 en 21/890;

IV.     verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G. Nuboer, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Nuboer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023

927