Uitspraak 202105529/1/R4


Volledige tekst

202105529/1/R4.
Datum uitspraak: 27 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden­Nederland (hierna: de rechtbank) van 13 juli 2021 in zaken nrs. 21/2399 en 21/1558 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het college meerdere dwangsommen van in totaal € 100.000,00 ingevorderd.

Bij besluit van 17 februari 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] is bebouwing aanwezig die door [appellante] is gebruikt als woning. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden om te bouwen of om gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning. Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,00 gelast om voor 20 juni 2019 de bewoning van de bebouwing op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te staken, omdat het gebruik daarvan in strijd is met het bestemmingsplan "Landelijk gebied". Daarnaast is onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,00 gelast de zonder omgevingsvergunning gebouwde woning op het perceel in zijn geheel te verwijderen en verwijderd te houden. In het besluit van 19 juli 2019 is het bezwaar gericht tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.

Bij een controle op 6 februari 2020 is geconstateerd dat [appellante] de overtredingen niet ongedaan heeft gemaakt. Om die reden heeft het college besloten tot invordering van de door [appellante] verbeurde dwangsommen van in totaal € 100.000,00 over te gaan.

Het hoger beroep

Zijn de lasten overtreden?

2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom over het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel. [appellante] voert in dit verband aan dat zij is verhuisd naar Amsterdam. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een verklaring van haarzelf, getekend op 19 maart 2019, overgelegd. Het college heeft zich volgens [appellante] niet mogen baseren op de inschrijving van [appellante] in de BRP. Ten tijde van de controle op 6 februari 2020 is dan ook geen sprake van een overtreding van de last onder dwangsom geweest.

2.1.    Het college heeft aan het besluit tot invordering ten grondslag gelegd dat [appellante] tot 26 mei 2020 ingeschreven stond in de BRP op het perceel en dat tijdens een controle van 6 februari 2020 is geconstateerd dat het gebouw nog aanwezig was en gebruikt werd als woning. Zo waren in het gebouw huisraad, een hond en een keuken aanwezig en hingen er kleren in een inloopkast.

De inschrijving in de BRP levert volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een vermoeden op dat iemand op dat adres woont, maar dat vermoeden kan door betrokkene worden weerlegd. Daarnaast heeft het college ten tijde van de controle op 6 februari 2020 geconstateerd dat de woning een bewoonde indruk maakte. Voor zover [appellante] onder verwijzing naar de verkoopovereenkomst van haar woning betoogt dat zij niet meer woonde op het perceel na afloop van de begunstigingstermijn is alleen al gelet op de leveringsdatum van eind december 2020 niet gebleken dat [appellante] voor afloop van de begunstigingstermijn ook het gebruik van de woning heeft beëindigd. Verder heeft [appellante] niet aan de hand van concrete objectieve bewijsmiddelen aangetoond dat het gebruik van het gebouw als woning voor afloop van de begunstigingstermijn was beëindigd. Nu het voormelde vermoeden niet voldoende is weerlegd en gelet op de constateringen ten tijde van de controle heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dwangsommen zijn verbeurd.

Het betoog slaagt niet.

Verjaring

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op verjaring niet slaagt. Ingevolge het besluit van 18 maart 2019 verbeurt [appellante] de dwangsommen indien zij op 1 juni 2019 niet aan de lasten heeft voldaan. Volgens [appellante] heeft het college, met de aanmaning op 8 juni 2020, te laat een rechtsgeldige stuitingshandeling verricht. Bovendien heeft het college de datum van 1 juni 2019 in de beslissing op het bezwaar van 19 juli 2019 niet zomaar mogen aanpassen naar 20 juni 2019.

3.1.    Artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht luidde ten tijde van belang: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 4:106 van de Awb luidde: "Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

Artikel 4:112, eerste lid, van de Awb luidde: "Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden."

3.2.    Op 8 juni 2020 heeft het college een aanmaning naar [appellante] verzonden. In het besluit van 18 maart 2019 staat dat de dwangsommen op 1 juni 2019 zijn verbeurd, indien [appellante] niet vóór 20 juni 2019 een einde maakt aan zowel de bewoning als aan het afbreken van het bouwwerk. Met het besluit van 19 juli 2019 heeft het college deze kennelijke verschrijving verduidelijkt, in die zin dat als [appellante] op 20 juni 2019 niet heeft voldaan aan de opgelegde lasten, zij de dwangsommen verbeurt.

Nu sprake was van een kennelijke verschrijving liep de begunstigingstermijn daarmee af op 20 juni 2019. Reeds omdat het college op 8 juni 2020 een aanmaning heeft verstuurd heeft het college in ieder geval binnen een jaar na afloop van de begunstigingstermijn en de verbeuring van de dwangsommen een stuitingshandeling verricht. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat een beroep op verjaring niet slaagt.

Het betoog slaagt niet.

Invordering

4.       Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

Het bestuursorgaan hoeft bij invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan namelijk in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet aannemelijk maken dat dit het geval is. Hij moet daarvoor informatie verstrekken waaruit blijkt dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.

Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom, last onder bestuursdwang, of opschriftstelling van de spoedbestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.

Is sprake van een uitzonderlijk geval?

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een uitzonderlijk geval, omdat zij de woning met het recht van opstal op 13 februari 2019 heeft verkocht en zij het daardoor niet in haar macht had om de bebouwing af te breken.

Verder voert zij aan dat het pand op [locatie 1] en [locatie 2] moet worden aangemerkt als een omgevingsvergunningvrij gebouw, omdat het door een inmiddels vergunde oprit van [locatie 3] op het achtererf van nummer 6 zou liggen.

[appellante] betoogt verder dat sprake is van belangenverstrengeling en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook dit maakt dat sprake is van een uitzonderlijk geval. Zij wijst er op dat de burgemeester in het verleden [locatie 3] van haar heeft gehuurd, waaruit een huurgeschil en een verzuurde relatie is voortgekomen en dat het college daarna is gestart met het handhavingstraject.

5.1.    Voor zover [appellante] betoogt dat zij het vanwege de verkoop van de woning niet in haar macht heeft gehad om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo tijdig ongedaan te maken wijst de Afdeling er op dat deze grond tegen de last onder dwangsom had moeten worden aangevoerd en dat in het kader van de invordering slechts met succes gronden tegen de last naar voren kunnen worden gebracht indien sprake is van een uitzonderlijk geval. Van een uitzonderlijk geval is reeds geen sprake, omdat niet gebleken is dat de woning voor afloop van de begunstigingstermijn door levering in eigendom is overgegaan en de enkele omstandigheid dat de woning verkocht was niet maakt dat zij het niet meer in haar macht had om deze te verwijderen.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

5.2.    Voor de stelling dat sprake zou zijn van een omgevingsvergunningvrij bouwwerk wordt door [appellante] uitsluitend verwezen naar een verleende uitwegvergunning voor het perceel [locatie 3]. Dit betoog, wat daar ook verder van zij, kan niet leiden tot het oordeel dat evident geen sprake was van een overtreding.

De rechtbank heeft ook hierin terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van een uitzonderlijk geval.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

5.3.    Voor zover [appellante] betoogt dat zich belangenverstrengeling voordoet, heeft de rechtbank daarin terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake zou zijn van een uitzonderlijk geval, reeds omdat deze stelling door [appellante] niet nader met stukken is onderbouwd.

Het betoog slaagt niet.

Hoogte van het in te vorderen bedrag

6.       [appellante] stelt verder dat de hoogte van het in te vorderen bedrag excessief hoog is. Invordering leidt volgens haar tot onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien voor het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk van invordering af had moeten zien.

6.1.    De rechtbank heeft in wat [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Niet evident is dat [appellante] niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen te betalen. [appellante] heeft nagelaten haar financiële situatie met stukken te onderbouwen. De enkele stelling dat zij niet in staat is de dwangsommen te betalen, is niet voldoende om aannemelijk te maken dat zij niet in staat is om de verbeurde dwangsommen te betalen.

Het betoog slaag niet.

Overige grond

7.       [appellante] heeft ter zitting aangevoerd dat het niet mogelijk is de bebouwing op het perceel in zijn geheel te verwijderen vanwege de aanwezigheid van dassen en een vleermuizenkelder. Zij heeft dit niet in beroep bij de rechtbank aangevoerd, terwijl zij ter zitting heeft erkend dat de aanwezigheid van deze dieren haar toen al bekend was. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vermeulen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023

700-1030