Uitspraak 200206461/1


Volledige tekst

200206461/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Monumentaal Duindorp", gevestigd te Den Haag,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 oktober 2002 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 29 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) op grond van de Monumentenwet 1988 aan Vestia Den Haag Scheveningen te Den Haag vergunning verleend voor het slopen van de beschermde monumenten de Pluvierhof en de Meeuwenhof te Den Haag.

Bij besluiten van 25 september 2001 heeft het college het tegen genoemde besluiten door appellante gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 18 september 2001, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 oktober 2002, verzonden op 25 oktober 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 25 september 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2003. Laatstgenoemde brief is aangehecht.

Bij brief van 7 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter van de vereniging], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.S. Imanse en ir. H.F. Ambachtsheer, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de bestreden besluiten voldoende inzicht geven in de door het college gemaakte belangenafweging en dat er geen grond is voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan.

2.2. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door haar voorafgaand aan en tijdens de zitting nader ingebrachte stukken en naar voren gebrachte punten, slaagt niet. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De door appellante bedoelde stukken zijn na afloop van deze termijn ingediend. Onverminderd het uitgangspunt dat de rechter een zekere vrijheid heeft bij het bepalen of na afloop van de termijn ingediende stukken bij de beoordeling van het geding zullen worden betrokken, kan niet worden geoordeeld dat de rechtbank de desbetreffende stukken niet buiten beschouwing mocht laten, nu het geen stukken betreft waarvan direct duidelijk is dat ze de uitkomst van de procedure kunnen beïnvloeden en appellante voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar het late tijdstip waarop zij deze stukken heeft ingebracht, niet kan worden verweten.

De betrokken stukken dienen ter nadere onderbouwing van door appellante reeds eerder ingenomen standpunten met betrekking tot de zorgvuldigheid van het door het college verrichte onderzoek naar de voor de belangenafweging relevante feiten. Voorzover deze stukken in hoger beroep zijn ingebracht op een zodanig tijdstip dat het college voldoende gelegenheid heeft gehad om daarmee rekening te houden, zullen ze dan ook bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.

2.3. Anders dan appellante betoogt heeft de rechtbank het juiste toetsingskader gehanteerd en met juistheid overwogen dat - samengevat - uit de wetsgeschiedenis noch uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat slechts een sloopvergunning kan worden verleend indien er een uitzonderlijke noodzaak tot sloop bestaat en sprake is van bijzondere omstandigheden, en dat een vergunning ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1988 kan worden verleend indien in het concrete geval de belangen van de aanvrager, afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument, naar het oordeel van de vergunningverlener in redelijkheid dienen te prevaleren. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat het college tegenover het belang dat is gediend met het behoud van de onderhavige monumenten alleen de slechte bouwkundige staat van de woningen en de financiële gevolgen van renovatie in zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Immers, ook de geringe woontechnische kwaliteit van de woningen, de met de vormgeving van de hoven samenhangende sociale problematiek en het hoge mutatiepercentage moeten worden aangemerkt als bij de besluitvorming over de sloopvergunningen betrokken belangen van de aanvrager. Het college heeft dan ook deze belangen terecht in onderlinge samenhang gewogen. Dat brengt mee dat het betoog van appellante dat de als belangen van de aanvrager meegewogen aspecten ieder op zichzelf genomen niet van doorslaggevende betekenis zijn, geen doel treft.

Wat betreft het betoog van appellante dat het college aan de betrokken belangen een ander gewicht had moeten toekennen, is de Afdeling op dezelfde gronden als de rechtbank en derhalve met overneming van haar overwegingen dienaangaande van oordeel dat het college bij zijn besluitvorming voldoende inzicht heeft gegeven in de gemaakte belangenafweging en dat de besluitvorming voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van het college kan niet met vrucht worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan en de desbetreffende besluiten bij de bestreden beslissingen op bezwaar heeft kunnen handhaven. De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken maken dat niet anders, nu in deze stukken niet de juistheid van door het college bij de belangenafweging in aanmerking genomen feiten in twijfel wordt getrokken. De stukken verduidelijken slechts dat de belangenafweging van het college anders had kunnen uitvallen. Zij nopen niet tot het oordeel dat deze anders had moeten uitvallen.

Ook het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom is afgeweken van het negatieve advies van de gemeentelijke Monumentencommissie, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft, anders dan appellante meent, aan dit advies geen doorslaggevende betekenis hoeven hechten. Gezien het daarin opgenomen positieve standpunt met betrekking tot de voorgestelde stedenbouwkundige opzet behelst het advies niet zozeer een negatief standpunt over de sloop van de woningen, doch een voorbehoud in verband met het ontbreken van een nieuwbouwplan.

2.4. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college met vooringenomenheid heeft gehandeld omdat het zich bij de besluitvorming gebonden heeft gevoeld aan het Convenant Duindorp dat de gemeente Den Haag heeft gesloten met het Wijkberaad Duindorp, de Bewonersraad Duindorp en verhuurder Vestia, treft geen doel. In hetgeen appellante in beroep met betrekking tot het convenant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven vinden voor het oordeel dat het college bij de besluitvorming betreffende de sloopvergunningen heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb. Blijkens de Memorie van Toelichting is de strekking van dit artikel geenszins dat moet worden vermeden dat een bestuursorgaan vanuit bepaalde beleidskeuzes werkt; het voeren van beleid is immers inherent aan goed bestuur (Tweede Kamer 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 53-54). Het convenant behelst een samenvatting van het beleid dat partijen zijn overeengekomen, en dat nader zal worden vastgelegd in een wijkplan voor Duindorp. In het convenant is de sloop van de Meeuwenhof en de Pluvierhof dan ook niet als een vaststaand gegeven, maar slechts als een met behulp van nader onderzoek uit te werken uitgangspunt opgenomen. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat zowel het wijkplan als het onderzoek naar de renovatiemogelijkheden van de hoven dateren van na de sluiting van het convenant. Aldus bevat het convenant een inspanningsverplichting die past binnen het door het gemeentebestuur gevoerde beleid. In de daarop volgende procedures, zoals met betrekking tot de onderhavige sloopvergunningen, vindt een verdere afweging en onderbouwing plaats. Met het oog daarop dwingt de omstandigheid dat het convenant is opgesteld op zich niet tot de conclusie dat het college heeft gehandeld met vooringenomenheid in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb. Gezien hetgeen uit de stukken blijkt omtrent de besluitvorming, heeft de rechtbank ook verder geen grond aanwezig hoeven achten om tot vooringenomenheid van het college te concluderen.

2.5. Het betoog van appellante dat het resultaat van de door het college gemaakte belangenafweging onbegrijpelijk is omdat de met de Meeuwenhof en Pluvierhof vergelijkbare Zeezwaluwhof niet wordt gesloopt, slaagt evenmin. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de Zeezwaluwhof op de voor de belangenafweging relevante punten niet vergelijkbaar is met de beide andere hoven. Zo bestaat een deel van de Zeezwaluwhof uit nieuwbouwwoningen, is een deel van de oude woningen ruimer, en doen zich met betrekking tot de verhuurbaarheid van de woningen geen problemen voor.

2.6. Hetgeen appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van haar betoog bij de rechtbank en leidt niet tot een ander oordeel.

2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter,

en mr. E.A. Alkema en mr. J.G. Treffers, Leden,

in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003

18-413.