Uitspraak 202205300/1/V6


Volledige tekst

202205300/1/V6.
Datum uitspraak: 30 augustus 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Utrecht,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 27 juli 2022 in zaak nr. 22/377 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.

Bij besluit van 23 december 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een aan het besluit van 23 december 2021 ten grondslag liggend stuk overgelegd en krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling daarvan zal mogen kennisnemen.

De geheimhoudingskamer van de Afdeling heeft beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen.

[appellante] heeft toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van dit stuk uitspraak te doen.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Houben, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage en die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.       De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet met zekerheid kan vaststellen. In een verklaring van onderzoek van 19 december 2018 (hierna: de verklaring van onderzoek) en een aanvullende e-mail van 1 april 2020 heeft het Bureau Documenten (hierna: het BD) namelijk geconcludeerd dat het door [appellante] overgelegde Burundese paspoort met nummer [nummer paspoort], afgegeven op [afgiftedatum] 2016, (hierna: het paspoort) niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven en dat het de identiteit en nationaliteit van de houder niet kan bevestigen. Volgens het BD heeft [appellante] het paspoort verkregen op basis van een Nederlands verblijfsdocument met het nummer [nummer document], terwijl voor de afgifte van een Burundees paspoort een Burundese identiteitskaart moet worden overgelegd. Volgens [appellante] bestond er tijdelijk een speciale procedure, waarin het mogelijk was om een Burundees paspoort te verkrijgen zonder Burundese identiteitskaart. [appellante] stelt dat het paspoort daarom wel degelijk bevoegd is opgemaakt en afgegeven en dat zij met dit paspoort haar identiteit en nationaliteit heeft bevestigd.

2.1.    Deze zaak is het vervolg op de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2233. In die uitspraak heeft de Afdeling een eerder besluit op bezwaar van 11 mei 2020 vernietigd, omdat de staatssecretaris niet aan de op hem rustende vergewisplicht had voldaan. Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris met het besluit van 23 december 2021 opnieuw een besluit op het bezwaar genomen. In dit besluit staat dat de staatssecretaris bij het BD navraag heeft gedaan over de verklaring van onderzoek en dat hij de conclusies van het BD onderschrijft. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris deze navraag in dit besluit niet nader heeft gemotiveerd. Zij heeft echter aanleiding gezien om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat de staatssecretaris in beroep alsnog heeft voldaan aan zijn vergewisplicht door een telefoonnotitie van de navraag bij het BD over te leggen.

Nadere bewijsstukken [appellante]

3.       Op 30 mei 2023, twee dagen voor de zitting bij de Afdeling, heeft [appellante] nadere bewijsstukken overgelegd. Het gaat om een vreemdelingenpaspoort en een arbeidsovereenkomst van [appellante], Nederlandse paspoorten van haar twee minderjarige kinderen en een verklaring van de Burundese ambassade. Op de zitting heeft [appellante] toegelicht dat zij deze stukken heeft overgelegd om haar betoog over het evenredigheidsbeginsel nader te onderbouwen (zie hierna onder 7). De Afdeling heeft op de zitting vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat [appellante] werkt en dat haar kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. De Afdeling zal de arbeidsovereenkomst en Nederlandse paspoorten daarom bij de beoordeling betrekken. Wel ziet de Afdeling aanleiding om, zoals de staatssecretaris op de zitting heeft aangevoerd, het vreemdelingenpaspoort en de verklaring van de ambassade buiten beschouwing te laten, omdat deze korter dan tien dagen voor de zitting zijn overgelegd (artikel 8:58, eerste lid, van de Awb). Het gaat om geheel nieuwe stukken van na de uitspraak van de rechtbank. [appellante] is al op 17 januari 2023 op de ambassade geweest en het vreemdelingenpaspoort is al op 17 maart 2023 afgegeven. Dat [appellante] deze stukken niet eerder heeft kunnen overleggen door drukte op het kantoor van haar gemachtigde, zoals zij op de zitting heeft aangevoerd, komt voor haar risico.

Is de telefoonnotitie terecht geheimgehouden?

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank in een beslissing van 20 april 2022 ten onrechte heeft bepaald dat het verzoek tot beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. [appellante] voert aan dat zij hierdoor wezenlijk in haar procesvoering is beperkt en dat volledige geheimhouding in strijd is met het beginsel van ‘equality of arms’, artikelen 6 en 13 van het EVRM en artikel 47 van het EU Handvest. Volgens [appellante] heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd welke gewichtige redenen beperkte kennisneming rechtvaardigen. Ook bevat de beslissing een motiveringsgebrek, aldus [appellante].

4.1.    [appellante] voert tevergeefs aan dat zij wezenlijk in haar procesvoering is beperkt en dat volledige geheimhouding in strijd is met het beginsel van ‘equality of arms’, artikelen 6 en 13 van het EVRM en artikel 47 van het EU Handvest. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb neergelegde beperking van het beginsel van ‘equality of arms’ met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1541, onder 4 en 4.1. Daarbij wijst [appellante] tevergeefs op het arrest van het Hof van Justitie van 22 september 2022, GM tegen Hongarije, ECLI:EU:C:2022:708, punt 53. Dat arrest gaat over de Procedurerichtlijn en besluiten tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming of besluiten tot intrekking van dergelijke bescherming. Die richtlijn is in dit geval niet van toepassing, omdat deze zaak gaat over de afwijzing van een verzoek om naturalisatie. Ook heeft de staatssecretaris, anders dan [appellante] betoogt, deugdelijk gemotiveerd welke gewichtige redenen beperkte kennisneming van de telefoonnotitie rechtvaardigen. In een door de rechtbank aangehaalde brief van 7 april 2022, heeft hij namelijk toegelicht dat het gaat om informatie over de gebruikte methoden van onderzoek van documenten en dat kennisname van die informatie kan leiden tot beïnvloeding van lopende en toekomstige onderzoeken van het BD. Hij heeft verder toegelicht dat, als deze informatie bekend wordt bij vervalsers, dit ook kan leiden tot betere vervalsingen van documenten. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in de telefoonnotitie informatie over de methoden van onderzoek van het BD en bronmateriaal is weergegeven. Onder verwijzing naar de toelichting van de staatssecretaris, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het belang om deze informatie te beschermen zwaarder weegt dan het belang van [appellante] om hiervan kennis te nemen. De rechtbank heeft dan ook terecht bepaald dat het verzoek tot beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Daarbij voert [appellante] tevergeefs aan dat de beslissing een motiveringsgebrek bevat, omdat er geen aanwijzingen zijn dat het paspoort vals is en de rechtbank daar wel van uit is gegaan. Het argument dat informatie kan worden gebruikt voor vervalsing van documenten, gaat immers over de methoden van onderzoek van het BD en het bronmateriaal en niet, zoals [appellante] betoogt, over het paspoort.

Het betoog slaagt niet.

Heeft de staatssecretaris alsnog aan de op hem rustende vergewisplicht voldaan?

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank in de uitspraak van 27 juli 2022 ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de telefoonnotitie volgt dat de staatssecretaris voldoende nader onderzoek heeft gedaan naar de bevindingen van het BD en daarmee alsnog aan de op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan. [appellante] voert aan dat de staatssecretaris niet kan volstaan met een verwijzing naar een conclusie van het BD en het ter controle aanbieden van een onderliggend stuk aan de rechtbank. Volgens [appellante] had hij met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2021 nader onderzoek moeten verrichten.

5.1.    In de uitspraak van 6 oktober 2021, onder 2.3, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris niet aan de op hem rustende vergewisplicht had voldaan. De staatssecretaris had toen zonder nader onderzoek de e-mail van het BD van 1 april 2020 aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Ook was het BD in die e-mail niet ingegaan op de inhoud van een door [appellante] overgelegde verklaring van de Burundese ambassade van 14 februari 2020 en door haar overgelegde informatie over de via deze ambassade gevolgde procedure. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak van 6 oktober 2021 nader onderzoek verricht. Uit de telefoonnotitie blijkt dat de staatssecretaris navraag heeft gedaan bij het BD over de door [appellante] overgelegde stukken. Uit deze telefoonnotitie blijkt ook dat het BD toen gemotiveerd heeft toegelicht waarom uit die stukken niet volgt dat er een speciale procedure bestond, waarin het mogelijk was om een Burundees paspoort te verkrijgen zonder Burundese identiteitskaart. Daarom blijft het BD bij zijn conclusie dat het paspoort de identiteit en nationaliteit van de houder niet kan bevestigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de telefoonnotitie volgt dat de staatssecretaris alsnog aan de op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan.

Het betoog slaagt niet.

Mocht de rechtbank de schending van de hoorplicht passeren?

6.       [appellante] betoogt ook dat de rechtbank in de uitspraak van 27 juli 2022 ten onrechte de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase heeft gepasseerd. [appellante] voert aan dat het horen een essentieel onderdeel is van de bezwaarprocedure en dat de rechtbank geen recht heeft gedaan aan de door haar aangevoerde persoonlijke belangen. In dit geval had een hoorzitting volgens [appellante] duidelijkheid kunnen verschaffen over wat het voor haar zou betekenen als zij naar Burundi zou moeten reizen om een nieuw paspoort aan te vragen. Zij wijst er hierbij op dat zij twee minderjarige Nederlandse kinderen heeft, een alleenstaande ouder is, in de zorg werkt en al lang in Nederland verblijft. Ook had de staatssecretaris haar kunnen horen over enkele andere overgelegde documenten, aldus [appellante].

6.1.    Zoals [appellante] terecht aanvoert, vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarfase. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris [appellante] ten onrechte niet heeft gehoord, alleen al omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. De Afdeling heeft immers het eerdere besluit op bezwaar van 11 mei 2020 vernietigd.

6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:852, onder 2.3, is toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogelijk als aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek niet is benadeeld.

6.3.    De rechtbank heeft de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase terecht gepasseerd. [appellante] is door het afzien van het horen niet benadeeld. In haar uitspraak van 6 oktober 2021 heeft de Afdeling het eerdere besluit op bezwaar vernietigd, omdat de staatssecretaris niet had voldaan aan de verplichting om zich te vergewissen van de deugdelijkheid van de verklaring van onderzoek over het paspoort. De Afdeling heeft de staatssecretaris toen opgedragen om nader onderzoek te verrichten naar de door [appellante] overgelegde verklaring van de Burundese ambassade van 14 februari 2020 en de door haar overgelegde informatie over de via deze ambassade gevolgde procedure. Zoals onder 5.1 is overwogen, blijkt uit de telefoonnotitie dat de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak van 6 oktober 2021 nader onderzoek heeft verricht en daarmee alsnog aan de op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan. Dat een hoorzitting volgens [appellante] duidelijkheid had kunnen verschaffen over wat het voor haar zou betekenen als zij naar Burundi zou moeten reizen om een nieuw paspoort aan te vragen en dat de staatssecretaris haar ook had kunnen horen over enkele andere overgelegde documenten, doet niet af aan het door de staatssecretaris verrichte nader onderzoek naar het paspoort. Ook heeft [appellante] tot op heden geen omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen meebrengen dat de staatssecretaris van het documentvereiste had moeten afzien (zie hierna onder 7.3 en verder).

6.4.    Het betoog slaagt niet.

Mag de staatssecretaris de documenteis tegenwerpen?

7.       [appellante] betoogt dat de staatssecretaris niet van haar mag verlangen dat zij haar identiteit en nationaliteit onderbouwt. [appellante] voert aan dat de staatssecretaris met toepassing van het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb had moeten afwijken van de Handleiding RWN, paragraaf 3.5.5 van het beleid voor artikel 7 van de RWN. Daarin staat dat een verzoeker een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands paspoort moet overleggen (hierna: de documenteis). [appellante] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.9 en 7.10. Op de zitting heeft zij toegelicht dat het onevenredig is om van haar te verlangen dat zij deze documenten overlegt, omdat zij al lang in Nederland verblijft, werk heeft, geïntegreerd is en in de naturalisatieprocedure geen valse documenten heeft overgelegd.

7.1.    De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 7, eerste lid, van de RWN en artikel 31, eerste en vijfde lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BVVN). Op de zitting heeft hij toegelicht dat de documenteis volgt uit artikel 7 van de RWN. Omdat de RWN een wet in formele zin is, is het niet mogelijk om van deze bepaling af te wijken met toepassing van het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.

7.2.    Anders dan de staatssecretaris stelt, volgt de documenteis niet uit artikel 7, eerste lid, van de RWN. In die bepaling staat alleen: ‘Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken‘. Artikel 7 van de RWN is nader uitgewerkt in artikel 31 van het BVVN. Ingevolge het eerste lid van die bepaling verstrekt een verzoeker bij het indienen van een naturalisatieverzoek gegevens over onder meer zijn naam, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteland en nationaliteit. Ingevolge het vijfde lid kan de minister van Justitie en Veiligheid verlangen dat die verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst. Gelet op deze bewoordingen, heeft de staatssecretaris beslisruimte bij het verlangen van dit bewijs. Deze ruimte is ingevuld in de Handleiding RWN. De documenteis volgt uit de Handleiding RWN, paragraaf 3.5.5 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, zoals deze luidde ten tijde van het besluit op bezwaar van 23 december 2021 (thans: paragraaf 3.5.6). In deze paragraaf staat dat de verzoeker ‘als hoofdregel verplicht [is] om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet hij doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort.’ Volgens deze paragraaf wordt van de documenteis afgeweken bij bewijsnood of onevenredigheid. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 2 februari 2022, onder 7.11.

7.3.    Het voorgaande neemt niet weg dat de staatssecretaris in dit geval, anders dan [appellante] betoogt, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet met toepassing van het evenredigheidsbeginsel afwijkt van de documenteis. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6673, onder 2.2.3), is de verlening van het Nederlanderschap een zaak van groot gewicht. De staatssecretaris mag daarom hoge eisen stellen aan het onderbouwen van de gestelde identiteit en nationaliteit van een verzoeker. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden dat zij lang in Nederland verblijft en twee Nederlandse kinderen heeft, niet maken dat het onevenredig is om van haar te verlangen dat zij haar identiteit en nationaliteit onderbouwt met een paspoort en geboorteakte. Zij heeft niet nader toegelicht waarom deze omstandigheden maken dat het onevenredig is om dit van haar te verlangen.

7.4.    Ook de omstandigheden dat zij geïntegreerd is en werk heeft, maken niet dat het onevenredig is om dit van haar te verlangen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellante] op de zitting heeft toegelicht dat zij een verblijfsrecht als langdurig ingezetene heeft. Dit betekent dat zij vrij mag werken en vrij door de Europese Unie mag reizen. Ook raakt de afwijzing van het verzoek niet aan dit verblijfsrecht, zodat zij haar privéleven kan voortzetten.

7.5.    [appellante] voert tevergeefs aan dat zij in de naturalisatieprocedure geen valse documenten heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft terecht bij de besluitvorming betrokken dat zij tijdens de asielprocedure in 2004 een onbevoegd opgemaakte en afgegeven Burundese identiteitskaart heeft overgelegd en ook een Burundees paspoort met nummer [nummer] op naam van [naam]. Hij heeft niet ten onrechte gesteld dat daarom enige twijfel bestaat over de gestelde identiteit en nationaliteit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van [appellante] mag verlangen dat zij haar identiteit en nationaliteit onderbouwt. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden maken niet dat dit voor haar onevenredig is als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, of 4:84 van de Awb.

7.6.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van Ark
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023

861

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele Vrijheden

Artikel 6

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

[…]

Artikel 13

Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 47

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

[…]

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 7:2

1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

[…]

Artikel 7:3

Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:

[…]

b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,

[…]

Artikel 8:29

1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.

[…]

5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.

[…]

Artikel 8:58

1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.

[…]

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 7

1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

[…]

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 31

1. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voorzoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:

a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;

b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;

c. adres, postcode en woonplaats;

d. geslacht;

e. nationaliteit of nationaliteiten;

f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;

g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;

h. indien van toepassing, bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;

i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;

j. indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;

k. indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;

l. de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.

[…]

5. De autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook Onze Minister, kan verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Hij kan tevens verlangen dat die aanvullende gegevens worden verstrekt indien dit naar zijn oordeel nodig is voor de beoordeling van het geval.

Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals deze luidde ten tijde van het besluit op bezwaar

Toelichting bij artikel 7

Paragraaf 3.5.5. Bewijsnood of inwilliging met toepassing van art. 4:84 Awb: geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en of geboorteakte

De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet hij doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval het onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.

[…]

Artikel 4:84 Awb

Indien er geen bewijsnood wordt aangenomen dan kan beoordeeld worden of de zaak ingewilligd kan worden met toepassing van artikel 4:84 Awb. Dit houdt in dat er bezien wordt in hoeverre het in het individuele geval bij reguliere vergunninghouders wegens bijzondere omstandigheden onredelijk is om vast te houden aan de hierbovenstaande beleidsregels.

Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap

Toelichting bij artikel 7

Paragraaf 3.5.6. Bewijsnood of inwilliging met toepassing van art. 4:84 Awb: geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en of geboorteakte

De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet hij doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval het onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.

[…]

Artikel 4:84 Awb

Indien er geen bewijsnood wordt aangenomen dan kan beoordeeld worden of de zaak ingewilligd kan worden met toepassing van artikel 4:84 Awb. Dit houdt in dat er bezien wordt in hoeverre het in het individuele geval bij reguliere vergunninghouders wegens bijzondere omstandigheden onredelijk is om vast te houden aan de hierbovenstaande beleidsregels.