Uitspraak 200203873/1


Volledige tekst

200203873/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 juni 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) het verzoek van appellant om een vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van een tweetal verkeersbesluiten genomen in 1992 en 1993 aangaande de [locaties], afgewezen.

Bij besluit van 14 juni 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2002, verzonden op 3 juli 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], woordvoerder, en [fiscaaljurist], en het college, vertegenwoordigd door
mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, en T.C.A. Smulders, beleidsmedewerker van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij verkeersbesluit van 13 mei 1992 heeft het hoofd van de afdeling Weg- en Waterbouw namens het college besloten een gedeelte van de [locatie] te [plaats] zodanig te versmallen, dat deze ontoegankelijk werd voor doorgaand snel- en vrachtverkeer. Daartoe is een gedeelte van 15 meter van die weg, gelegen op ongeveer 50 meter ten westen van de verharde kruising [locatie] aangewezen en ingericht als verplicht fietspad voor fietsers en bromfietsers in beide richtingen en besloten tot plaatsing van verkeerstekens op borden volgens model G11 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990). Verder is ter uitvoering van dit besluit ter plaatse een fietssluis aangebracht. Voorts is ter wering van door voormeld besluit ontstaan sluipverkeer, bij verkeersbesluit van 21 oktober 1993 de [locatie] gesloten verklaard voor alle verkeer met uitzondering van voetgangers en bestemmingsverkeer. Beide besluiten zijn in werking getreden.

Bij koninklijk besluit (hierna: KB) van 13 december 1996 heeft de Kroon het besluit van 13 mei 1992 vernietigd. Bij besluit van dezelfde datum is het besluit van 21 oktober 1993 eveneens door de Kroon vernietigd, wegens samenhang met het besluit van 13 mei 1992.

Bij besluit van 7 juli 1998 heeft het college opnieuw een verkeersmaatregel genomen, strekkende tot afsluiting van de [locatie] door middel van verkeersborden, fysiek ondersteund door een landbouwsluis in de vorm van een carterrammer en paaltjes, nabij de gemeentegrens met Veghel.

Bij beslissing op bezwaar van 27 april 1999 heeft het college het besluit van 7 juli 1998 gehandhaafd. Daartegen is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is.

2.2. Appellant heeft zijn verzoek om schadevergoeding doen steunen op gestelde omzetdaling van zijn toenmalige meubelbedrijf die zou zijn veroorzaakt door de onrechtmatige verkeersbesluiten van 13 mei 1992 en 21 oktober 1993, tengevolge waarvan zijn bedrijf minder goed bereikbaar was, met als gevolg een afname van het aantal klanten. Ter onderbouwing van de gestelde omzetdaling en het oorzakelijk verband tussen die daling en voormelde besluiten heeft appellant bij zijn verzoek onder meer een schadeberekening van 15 september 1998 van [fiscaaljurist].overgelegd, alsmede het ambtsbericht van de hoofdingenieur-directeur (hierna: HiD) van Rijkswaterstaat van 20 april 1993, uitgebracht aan de Voorzitter van de voormalige Afdeling Geschillen van Bestuur van de Raad van State in de procedure die heeft geleid tot de KB's van 13 december 1996. In dit laatste schrijven zou gewag zijn gemaakt van de onzorgvuldigheid van de gemeente Schijndel door de verkeersbesluiten te nemen zonder zich te bekommeren om de gevolgen ervan voor het bedrijf van appellant.

2.3. In zijn besluit op bezwaar van 14 juni 2001 (hierna: het besluit op bezwaar) heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, nu de Kroon slechts vernietigd heeft op basis van een formeel gebrek, zonder zelf in de zaak te voorzien en zonder uit te sluiten dat op zorgvuldige wijze alsnog besluiten met eenzelfde inhoud en strekking zouden worden genomen, hetgeen ook is geschied, geen sprake is van onrechtmatig handelen of nalaten op grond waarvan appellant aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van daardoor ontstane schade. Ten overvloede heeft het college voorts overwogen dat oorzakelijk verband tussen de door appellant gestelde schade en de verkeersbesluiten van 13 mei 1992 en 21 oktober 1993 ontbreekt omdat de klantenkring van appellant ten tijde van belang niet bestond uit toevallige passanten of sluipverkeer en de omzet van zijn detailhandelszaak niet afhankelijk was van impulsinkopen. Gelet hierop acht het college het onwaarschijnlijk dat vaste klanten van het meubelbedrijf van appellant – uit de richting Veghel – zijn weggebleven vanaf het moment dat zij een omweg van ongeveer tien minuten moesten maken om het bedrijf per auto te bereiken. Voorts zou door middel van borden zijn aangegeven dat het bedrijf van appellant bereikbaar was.

2.4. Uitgaande van de rechtmatigheid van het besluit van 27 april 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat de schade die appellant stelt te hebben geleden ook zou zijn geleden, indien van meet af aan een rechtmatig besluit zou zijn genomen en dat die schade – wat daarvan zij – niet het rechtstreekse gevolg is van de vernietigde besluiten.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat met de vernietiging door de Kroon van de besluiten van 13 mei 1992 en 21 oktober 1993 de onrechtmatigheid van die besluiten is gegeven. Met juistheid heeft de rechtbank daarbij overwogen dat aan de vernietiging van beide besluiten geen beleidsoordeel ten grondslag ligt. Voor zover appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de besluiten van 13 mei 1992 en 21 oktober 1993 zijn vernietigd wegens een formeel gebrek, treft dit betoog geen doel.

2.6. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank bij de beoordeling van het oorzakelijk verband tussen de gestelde omzetdaling en de in 1992 en 1993 genomen verkeersbesluiten ten onrechte voorbij is gegaan aan het aan de Voorzitter van de Afdeling Geschillen van Bestuur van de Raad van State gerichte ambtsbericht van de HiD van Rijkswaterstaat van 20 april 1993 en aan de schadeberekening van [fiscaaljurist].

2.7. Naar aanleiding van de KB’s van 13 december 1996 heeft het college door Goudappel Coffeng B.V. een verkeerskundig onderzoek laten verrichten naar de wenselijkheid van een verkeersmaatregel als vervat in de bij die KB's vernietigde besluiten. Met inachtneming van de gewijzigde feiten en omstandigheden, heeft het college vervolgens het besluit van 7 juli 1998 genomen.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat appellant in een andere positie zou hebben verkeerd als dit besluit reeds in 1992 zou zijn genomen. Het bedrijf van appellant was in dat geval steeds vanuit de richting Wijbosch met de auto bereikbaar gebleven. De ter uitvoering van dit besluit ten oosten van het kruispunt [locatie] aangelegde landbouwsluis vormde daarvoor geen belemmering, dit in tegenstelling tot de fietssluis die ter uitvoering van het vernietigde besluit van 13 mei 1992 ten westen van het kruispunt was aangelegd. Anders dan de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat uit de rechtmatigheid van het besluit van 27 april 1999 niet voortvloeit dat er door de vernietigde besluiten geen schade is ontstaan.

2.8. Nu appellant onder verwijzing naar het ambtsbericht van de HiD van Rijkswaterstaat van 20 april 1993 en de schadeberekening van [fiscaaljurist], gemotiveerd heeft gesteld schade te hebben geleden door de bij KB vernietigde verkeersbesluiten van 13 mei 1992 en 21 oktober 1993 heeft het college naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte nagelaten te doen onderzoeken of de door appellant gestelde en zo nodig nader te onderbouwen omzetdaling zich ook zou hebben voorgedaan indien onder vergelijkbare omstandigheden reeds in 1992 was voorzien in een maatregel als - uiteindelijk – is gehandhaafd bij besluit van 27 april 1999.

2.9. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

2.10. Proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 juni 2002, AWB 01/1569 BELEI;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schijndel van 14 juni 2001, CSM/164638/165394;

V. gelast dat de gemeente Schijndel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 165) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003

91-402.