Uitspraak 200204374/1


Volledige tekst

200204374/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats]
2. de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie”, gevestigd te Arnhem en de vereniging "Vereniging Natuurmonumenten", gevestigd te
‘s-Graveland,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2002, kenmerk MW99.25757, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] te [plaats] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd tot het winnen en opslaan van zand te Winterswijk. Dit besluit is op 3 juli 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 8 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2002, appellanten sub 2 bij brief van 12 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2002, en appellant sub 3 bij brief van 14 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 3 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2003, waar
appellanten sub 2, vertegenwoordigd door gemachtigden, appellant sub 3, in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Appellant sub 1 is met bericht niet ter zitting verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant sub 1 heeft de gronden inzake geluidhinder vanwege de bulldozer en het ten onrechte betrekking hebben van de in hoofdstuk 13 opgenomen voorschriften op grind niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellant sub 3 heeft de gronden inzake het ten onrechte ontbreken van voorschriften met betrekking tot piekgeluid, de persleiding en pompen, het niet toereikend zijn van de voorschriften met betrekking tot de brandstofvoorziening, stofhinder als gevolg van aan- en afvoerbewegingen en indirecte geluidhinder behoudens de onjuistheid van het akoestisch onderzoek niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 en 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. De inrichting waarvoor vergunning is verleend, omvat een ontgraving (de winplas) en de aanleg van een zanddepot, waarin het gewonnen zand wordt opgeslagen. Tussen de winplas en het depot zal een pijpleiding worden aangelegd, waardoor het afgegraven zand van de winplas naar het depot wordt vervoerd. Vanuit het depot wordt het zand per as afgevoerd. De dichtstbijzijnde woningen van derden liggen op een afstand van ruim 100 meter ten noorden en zuidwesten van het depot. De overige omliggende woningen zijn op een afstand van 200 meter en verder van het zanddepot gelegen. De kortste afstand van de (toekomstige) oeverlijn van de plas tot een woning van derden bedraagt ongeveer 20 meter. Beoogd wordt na de zandwinning het gebied in te richten als uitbreiding van het recreatiegebied ‘t Hilgelo.

2.3. Appellant sub 3 betoogt dat het bestreden besluit op onjuiste wijze is medegedeeld nu enkele stukken daarbij niet ter inzage zijn gelegd.

2.3.1. Nog daargelaten of er sprake is van het niet ter inzage leggen van stukken bij het bestreden besluit is de Afdeling van oordeel dat het hierbij evenwel gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Zoals is geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 1999, JB 1999, nr. 154, kan een dergelijke onregelmatigheid geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn, aangezien niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid aan het besluit kan komen te ontvallen. Het beroepsonderdeel faalt.

2.4. Appellant sub 3 voert aan dat, gezien de afstand tussen winning en opslag, het verschil in aard van de werkzaamheden en de gevolgen hiervan voor het milieu c.q. de omgeving en het verschil in duur en het tijdstip van de activiteiten, geen sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid in samenhang met het vierde lid van dit artikel, van de Wet milieubeheer.

2.4.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan elke door de mens bedrijfsmatige of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is bepaald dat als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.4.2. Blijkens de stukken doet het zanddepot uitsluitend dienst ten behoeve van de op- en overslag van zand dat rechtstreeks wordt getransporteerd door een pijpleiding vanaf de winplas naar het depot. Het (retour)water wordt opgevangen en teruggepompt naar de winplas. Verder is gebleken dat het zanddepot en de zandwinning door dezelfde onderneming worden gedreven. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken is gebleken is de Afdeling van oordeel dat tussen het zanddepot en de zandwinning zodanige technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Hetgeen appellant sub 3 betoogt doet, wat hier verder ook van zij, aan het vorenstaande niet af.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellant sub 1 heeft bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte stofhinder. Hij is van mening, kort weergegeven, dat de hiertoe aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn.

2.6.1. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder heeft verweerder in hoofdstuk 13 voorschriften aan de vergunning verbonden. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder hierbij de Nederlandse emissie Richtlijn lucht niet toegepast vanwege de, volgens verweerder, gunstige plaats van de activiteiten ten opzichte van de omgeving. Volgens verweerder hoeft voor stofverspreiding onder normale omstandigheden, mede gelet op het natte proces, niet te worden gevreesd.

2.6.2. De Afdeling overweegt hierover het volgende. Blijkens de stukken wordt het zand nat gewonnen. Van de winning is, zo blijkt uit het deskundigenbericht, in beginsel dan ook geen stofoverlast te verwachten. Na het transport via de persleiding van de winplas naar het depot wordt het zand in de open lucht opgeslagen. Blijkens het deskundigenbericht kan in een dergelijke situatie sprake zijn van stofemissie indien het zand wordt verladen en verplaatst, door het verwaaien van het – door langdurige opslag droog geworden – zand en bij de afvoer van het zand met vrachtwagens.

De dichtstbijzijnde woningen zijn op ruim 100 meter van het depot gelegen. Tevens ligt een aantal woningen langs de afvoerroute van de zandauto’s. De aan de vergunning verbonden voorschriften zien met name op het voorkomen van stofoverlast buiten de inrichting door het verladen/verplaatsen van zand. Maatregelen ter voorkoming van het verwaaien van zand dienen op grond van de gestelde voorschriften alleen getroffen te worden indien de inrichting gedurende langere tijd buiten bedrijf is. Ter voorkoming van stofoverlast op de afvoerroutes van het zand is in het geheel geen voorschrift opgenomen. Blijkens het deskundigenbericht is daarom enige mate van stofhinder niet uitgesloten. Uit het deskundigenbericht is verder gebleken dat het van toepassing verklaren van de voorschriften 13.1 en 13.2 op de opslag van zand, het te allen tijde van toepassing verklaren van het aan het ontwerp-besluit verbonden voorschrift 13.4, de beperking van de opslaghoogte tot net beneden het talud en het besproeien van de opslag boven een bepaalde windkracht kunnen bijdragen aan het voorkomen van stofoverlast. Nu verweerder dergelijke maatregelen niet in de voorschriften heeft opgenomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.7. Appellant sub 3 heeft aangevoerd dat ten onrechte de geluidhinder van het wegtransport, waaronder het geluid van optrekkende en afremmende vrachtauto’s, niet bij het akoestisch onderzoek is betrokken. Verder is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met de invloed van de hoogte van het depot op de geluidbelasting.

2.7.1. Blijkens het akoestisch onderzoek van 11 oktober 1999 en het aanvullend akoestisch onderzoek van 1 oktober 2001 van Arcadis IMD B.V. is het verkeer van en naar de inrichting meegenomen in de akoestische onderzoeken. Ook is in deze onderzoeken rekening gehouden met diverse werkhoogtes van de bulldozer ten opzichte van het talud. Van onjuistheid van deze onderzoeken is de Afdeling niet gebleken. Het beroep van appellant sub 3 treft in zoverre dan ook geen doel.

2.8. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder bij de toetsing van de onderhavige aanvraag ten onrechte hydrologische aspecten niet heeft meegenomen. Zij stellen dat als gevolg van de vergunde activiteiten de kweldruk in de wijde omgeving daalt. De verminderde kweldruk heeft volgens appellanten gevolgen voor het natuurgebied Korenburgerveen als gevolg van de hierdoor veroorzaakte grondwaterverlaging.

2.8.1. De Afdeling overweegt dat voor een beoordeling van de effecten van zandwinning op de grondwaterstand de procedure met betrekking tot de vergunning krachtens de Ontgrondingenwet het daarvoor bestemde toetsingskader vormt. Het beroep van appellanten sub 2 treft geen doel.

2.9. Appellant sub 1 betoogt dat de zandzuiger niet mag worden gebruikt in de maanden mei tot en met september.

2.9.1. Blijkens de aanvraag en het bestreden besluit zullen activiteiten ten behoeve van het winnen van zand, waarvoor de zandzuiger wordt gebruikt, plaatsvinden in de periode september tot en met mei. Ter zitting is door verweerder en vergunninghoudster gesteld dat bedoeld is dat de activiteiten ten behoeve van het winnen van zand zullen plaatsvinden in de winterperiode, de maanden oktober tot en met april. Gedurende de zomerperiode, mei tot en met september, zal geen gebruik worden gemaakt van de zandzuiger vanwege de nabijgelegen recreatieplas, aldus verweerder en vergunninghoudster. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.10. Appellant sub 3 heeft verder aangevoerd dat het zand en water dat wordt getransporteerd naar het zanddepot verontreinigd kan zijn. Transport dient alsdan niet plaats te vinden zonder dat maatregelen worden genomen om verontreiniging van de bodem van de opslaglocatie tegen te gaan, aldus appellant.

De Afdeling is van oordeel dat appellant sub 3 niet aannemelijk heeft gemaakt noch anderszins is gebleken dat sprake is van verontreiniging van het zand en water. Het bezwaar treft geen doel.

2.11. Het beroep van appellant sub 1 is, voorzover ontvankelijk, gelet op overweging 2.6.2 en 2.9.1 gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep van appellanten sub 2 en 3 is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.12. Van proceskosten ten aanzien van appellant sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellanten sub 2 en 3 bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 1 wat betreft de gronden inzake geluidhinder vanwege de bulldozer en het ten onrechte betrekking hebben van de in hoofdstuk 13 opgenomen voorschriften op grind en van appellant sub 3 wat betreft de gronden inzake het ten onrechte ontbreken van voorschriften met betrekking tot piekgeluid, de persleiding en pompen, het niet toereikend zijn van de voorschriften met betrekking tot de brandstofvoorziening, stofhinder als gevolg van aan- en afvoerbewegingen en indirecte geluidhinder behoudens de onjuistheid van het akoestisch onderzoek niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van appellant sub 1 gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 juni 2002, kenmerk MW99.25757, voorzover het de in hoofdstuk 13 opgenomen voorschriften met betrekking tot stofhinder betreft en voorzover daarin niet is bepaald dat de activiteiten ten behoeve van zandwinning gedurende de maanden oktober tot en met april zullen plaatsvinden;

IV. draagt gedeputeerde staten van Gelderland op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. verklaart het beroep van appellant sub 1 en appellant sub 3 voor het overige ongegrond;

VI. verklaart het beroep van appellanten sub 2 ongegrond;

VII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003.

159-373.