Uitspraak 200204015/1


Volledige tekst

200204015/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het openbaar lichaam "Het Willem de Zwijger College", gevestigd te Papendrecht,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 28 juni 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2000 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) de jaarrekening 1998 van het onder het bevoegd gezag van appellant staande Willem de Zwijger College definitief vastgesteld en het verschil tussen de reeds uitgekeerde daling op bestuursniveau van 2,4497 fulltime equivalenten (hierna: fte), en de maximaal uit te keren daling van 2,5806 fte met appellant verrekend tot een bedrag van ƒ 13.147,99 (€ 5.966,30).

Bij besluit van 1 mei 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 oktober 2002 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Visser, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De hierna aangehaalde bepalingen zijn de bepalingen zoals deze luidden in het schooljaar 1996-1997.

2.1.1. Ingevolge artikel 85a, eerste lid van de Wet op het voorgezet onderwijs (hierna: de WVO) kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent toekenning van een aanvullende vergoeding voor personeelskosten, indien bijzondere ontwikkelingen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs of het voorbereidend beroepsonderwijs daartoe aanleiding geven.

2.1.2. Ter uitvoering van artikel 85a van de Wet op het voortgezet onderwijs strekt de Regeling aanvullende vergoeding bevordering arbeidsparticipatie ouderen vo, gepubliceerd in Uitleg OCenW-regelingen van 27 maart 1996, nr. 9a (hierna: de Regeling).

Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling heeft het bevoegd gezag volgens een daartoe strekkend verzoek aanspraak op een personele vergoeding van ten hoogste 65% van de uitkomst van de berekening (A/B) X de school-gpl, voorzover:

1. het bevoegd gezag voor de desbetreffende vergoeding een wachtgelder
benoemt (…).

2. het bevoegd gezag door de desbetreffende vergoeding het ontslag van een potentiële wachtgelder kan voorkomen, indien:

(…)

b. het gehele ontslag van de potentiële wachtgelder als gevolg van de
daling van het budget - na aftrek van natuurlijk verloop en andere
ontslagen - onvermijdbaar is,

(…).

2.1.3. De voorlichtingspublicatie ‘Herbezettingsbudget bij de 38-urige werkweek en bevordering arbeidsparticipatie ouderen (bapo) voor scholen voor voortgezet onderwijs (vo), schooljaar 1996-1997’, eveneens gepubliceerd in Uitleg OcenW-regelingen van 27 maart 1996, nr. 9a (hierna: de voorlichtingspublicatie) bevat onder meer een toelichting op de Regeling. Blijkens paragraaf 1.4.3. wordt het ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling onder voorwaarden toe te kennen deel van de herbezettingsruimte aangeduid als het bestuursquotum.

2.2. Vast staat, dat het bestuursquotum voor het schooljaar 1996-1997 voor appellant ƒ 332.037,00 (€ 150.671,82; overeenkomend met 3,2921 fte) bedraagt. Ter zitting is door appellant desgevraagd aangegeven, dat hij het volledige bestuursquotum heeft ingevuld met potentiële wachtgelders. In hoger beroep is enkel aan de orde of het oordeel van de rechtbank, dat de Staatssecretaris het voor appellant beschikbare bestuursquotum terecht tot een bedrag van ƒ 246.055,09 (€ 111.654,93; overeenkomend met 2,5806 fte) heeft toegekend, juist is.

2.2.1. In het besluit van 1 mei 2001 heeft de Staatssecretaris zich op het standpunt gesteld, dat de daling van het formatiebudget voor het schooljaar 1996-1997, na aftrek van het natuurlijk verloop en andere ontslagen, 2,5806 fte bedraagt. Dit komt overeen met de formatiedaling opgenomen in het in het kader van de beroepsprocedure uitgebrachte ambtsbericht van 14 juli 2001. Appellant heeft dit gegeven niet, althans onvoldoende gemotiveerd, bestreden, zodat van de juistheid ervan moet worden uitgegaan.

2.2.2. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, onder 2e, aanhef en onder b van de Regeling heeft het bevoegd gezag aanspraak op een personele vergoeding op grond van dit artikel, indien het gehele ontslag van de potentiële wachtgelder als gevolg van de daling van het budget - na aftrek van natuurlijk verloop en andere ontslagen - onvermijdbaar is. Dit brengt - zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen - mee, dat toekenning van het bestuursquotum op grond van deze voorwaarde maximaal de omvang van de daling van het formatiebudget - na aftrek van natuurlijk verloop en andere ontslagen - kan bedragen. Nu deze daling - zoals hiervoor is overwogen - 2,5806 fte bedraagt, heeft de Staatssecretaris op grond van deze aanvraag het quotumbudget terecht slechts tot die omvang toegekend. Dat appellant het volledige bestuursquotum heeft ingevuld met potentiële wachtgelders en niet slechts 2,5806 fte is - wat daarvan ook zij - dan ook zonder betekenis.

2.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het resterende deel van het bestuursquotum niet is toegekend omdat appellant daartoe geen aanvraag heeft gedaan, geen bespreking behoeft. Hetzelfde geldt voor het betoog van appellant, dat hij uit het besluit van 15 september 1997 heeft mogen afleiden dat hij geen aanvullende aanvraag behoefde in te dienen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond; de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003

284-413.