Uitspraak 202300977/1/V3


Volledige tekst

202300977/1/V3.
Datum uitspraak: 8 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 februari 2023 in zaak nr. NL23.1971 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 7 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Nuth, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling is een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. De vreemdeling betoogt in zijn eerste grief tevergeefs dat de staatssecretaris paragraaf A5/6.5 van de Vc 2000 had moeten toepassen en hem voorafgaand aan de vrijheidsontnemende maatregel in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord in het bijzijn van een advocaat. Paragraaf A5/6.5 van de Vc 2000 regelt het tijdig in kennis moeten stellen van het recht om in het bijzijn van een advocaat gehoord te worden voorafgaand aan een inbewaringstelling op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Vw 2000, en niet voorafgaand aan de vrijheidsontneming op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2286, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verschil in beleid over rechtsbijstand geen ongerechtvaardigd onderscheid in de zin van artikel 14 van het EVRM oplevert. Ook bij vrijheidsontneming op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, zijn de mogelijkheden om rechtsbijstand te krijgen voldoende gewaarborgd. De rechtvaardiging voor dat onderscheid is gelegen in het grensbewakingsbelang en de omvang van het gehoor, waarbij de staatssecretaris voorafgaand aan inbewaringstelling op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Vw 2000, meer informatie moet inwinnen. Dit brengt mee dat het niet gaat om ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Dit betekent dat ook het beroep van de vreemdeling op het Unierechtelijk gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Verder is het verschil tussen rechtsbijstand bij vrijheidsontneming op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, en bij strafrechtelijke vrijheidsontneming of vrijheidsontneming in het psychiatrisch patiëntenrecht niet in strijd met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat van vergelijkbare procedures geen sprake is. Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist een gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van nationale procedureregels die op verschillende soorten procedures van toepassing zijn. De Afdeling wijst in dit kader op het arrest van het Hof van Justitie van 26 september 2018 in zaak C-180/17, X&Y, ECLI:EU:C:2018:775, punten 37-39, en de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457, onder 4.2 en 4.3.

2.       De vreemdeling heeft voorgesteld een prejudiciële vraag te stellen over het recht op rechtsbijstand voorafgaand aan de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Uit het voorgaande volgt dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de door de vreemdeling opgeworpen vraag. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

3.       Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dallinga
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2023

18-1020