Uitspraak 202106377/1/R3


Volledige tekst

202106377/1/R3.
Datum uitspraak: 3 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Schoonhoven, gemeente Krimpenerwaard,
2.       [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Schoonhoven, gemeente Krimpenerwaard
appellanten,

en

de raad van de gemeente Krimpenerwaard,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan met verbrede reikwijdte Binnenstad Schoonhoven" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 10 oktober 2022, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. P.A. Willemsen, advocaat te Gorinchem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.A.F. Beukema-Veldkamp en J.F. Lansbergen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan voorziet in een kader voor nieuwe ontwikkelingen voor de historische binnenstad van Schoonhoven.

Het plan is een zogenoemd "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte". Dit betekent dat de raad gebruik heeft kunnen maken van extra mogelijkheden voor de inrichting van het plan op basis van artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet in verbinding met artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: BuChw).

2.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen wonen allen in de binnenstad van Schoonhoven, gelegen binnen het plangebied. Zij kunnen zich niet met het plan verenigen. [appellant sub 1] komt op tegen het loslaten van de maximaal toegestane bouwhoogtes binnen het beschermd stadsgezicht. [appellant sub 2] en anderen stellen dat het plan leidt tot rechtsonzekerheid. Verder vrezen zij dat het verruimen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden op het perceel Dam 9 tot een aantasting van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden leidt.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Omdat in dit geval sprake is van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte kunnen verder op grond van artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het BuChw, in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, in het plan ook regels worden gesteld die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. De Afdeling zal daarom ook beoordelen of - voor zover dat aan de orde is - de raad voldoende heeft gemotiveerd dat hij het plan in overeenstemming met de in artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het BuChw, vermelde criteria heeft vastgesteld.

Het beroep van [appellant sub 1]

Bouwregels beschermd stadsgezicht

4.       [appellant sub 1] betoogt dat artikel 19.2.2 van de planregels onvoldoende bescherming biedt tegen een aantasting van het beschermd stadsgezicht. Hij voert aan dat de in artikel 19.2.2 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid ten onrechte geen beperking bevat ten aanzien van de bouwhoogte voor nieuwe en/of wijzigingen van bestaande hoofdgebouwen. Volgens [appellant sub 1] is niet gebleken dat het opnemen van bouwhoogtes in het hiervoor geldende bestemmingsplan met daarbij een beperkte afwijkingsbevoegdheid ernstige problemen heeft opgeleverd. Verder voert hij aan dat de voorwaarde dat het gebouw inpasbaar moet zijn in de omgeving, als bedoeld in artikel 19.2.2, onder a, sub 1, en artikel 4.2 van de planregels, niet objectief bepaalbaar is.

4.1.    De raad stelt dat het plan is opgesteld in de geest van de Omgevingswet en dat het loslaten van strakke regels en meer verantwoordelijkheid en vertrouwen leggen bij de initiatiefnemers als uitgangspunten gelden. Volgens de raad biedt artikel 19.2.2 van de planregels voldoende waarborgen voor de bescherming van het beschermd stadsgezicht. De raad beoogt een evenwichtige belangenafweging te kunnen maken, zonder nieuwe initiatieven te blokkeren.

4.2.    Artikel 19.1 van de planregels luidt:

"De bestaande bebouwing is toegestaan."

Artikel 19.2.2 luidt:

"a. Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken voor een nieuw hoofdgebouw of het wijzigen van een bestaand hoofdgebouw binnen de aanduiding 'overige zone - historische binnenstad'. Ter bescherming van de cultuurhistorische waarden gelden daarbij specifiek de voorwaarden zoals bedoeld in 4.2 en 5. Dit betekent in ieder geval dat:

1. het gebouw inpasbaar is in de omgeving;

2. het nieuwe gebouw aansluit op de goot- en bouwhoogte, dakvorm, dakhelling en nokrichting van aangrenzende bebouwing;

3. het hoofdgebouw in het bestaande bouwvlak wordt gebouwd of uitgebreid;

4. in afwijking van het gestelde onder 3, mag het hoofdgebouw het bouwvlak overschrijden, met dien verstande dat:

- de overschrijding ondergeschikt moet zijn aan het deel in het bouwvlak;

- de overschrijding nodig is voor het doelmatig gebruik;

- de overschrijding moet passen binnen de stedenbouwkundige structuur."

Artikel 4.2 luidt:

"Inpasbaarheid

Nieuwe functies en activiteiten moeten passend zijn binnen de historische binnenstad. Dit betekent dat:

4.2.1 Algemeen

a. deze geen afbreuk mogen doen aan de cultuurhistorische waarden zoals omschreven in het aanwijzingsbesluit van het beschermd stadsgezicht zoals bedoeld in bijlage 2, geen onevenredige afbreuk doen aan de waarden zoals opgenomen op de cultuurhistorische waardenkaart ( bijlage 3) en geen onevenredige afbreuk doen aan de stedenbouwkundige samenhang zoals weergegeven in de gevel- en kappenkaart (bijlage 4);

b. het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ter bescherming van en versterking van de cultuurhistorische waarden, het kan dan gaan om:

1. de situering van bouwwerken;

2. de maximale bouwhoogte van bouwwerken;

3. de maximale omvang van bouwwerken;

4. de dakvorm, dakhelling en nokrichting van gebouwen;

5. de oriëntatie van bouwwerken;

c. het bevoegd gezag kan aanvrager verzoeken een bouwhistorisch of cultuurhistorisch onderzoek te overleggen. […]"

Artikel 1.14 luidt:

"[…]

bestaande bouwwerken:

a. bouwwerken zoals legaal aanwezig op het tijdstip van de vaststelling van het bestemmingsplan aanwezig zijn, of;

b. bouwwerken die nog kunnen worden gebouwd krachtens een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen."

4.3.    Op de zitting heeft de raad toegelicht dat met artikel 19.2.2, onder a, van de planregels is beoogd te voorzien in een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Omdat op grond van artikel 19.1 van de planregels alleen bestaande bebouwing is toegestaan, zou het bevoegd gezag met toepassing van artikel 19.2.2 van de planregels binnen de aanduiding "overige zone - historische binnenstad" een omgevingsvergunning kunnen verlenen voor een nieuw hoofdgebouw of het wijzigen van een bestaand hoofdgebouw. Daarbij zouden de in artikel 4.2 en artikel 5 van de planregels opgenomen voorwaarden moeten gelden, aldus de raad. In de praktijk betekent het voorgaande volgens de raad dat voor elke wijziging ten opzichte van de bestaande bebouwing een omgevingsvergunning is vereist. Desgevraagd heeft de raad op de zitting verklaard dat de historische waarden van de bestaande bebouwing, die binnen de aanduiding "overige zone - historische binnenstad" aanwezig is, niet volledig in beeld zijn gebracht. Zo geeft de in bijlage 4 bij de planregels gevoegde gevel- en kappenkaart, als bedoeld in artikel 4.2.1, onder a, van de planregels geen compleet beeld van de stedenbouwkundige samenhang in de historische binnenstad, omdat daarop slechts ongeveer 50% van de panden in de historische binnenstad is weergegeven, aldus de raad.

4.4.    Op de zitting heeft de raad erkend dat de door de raad voorgestane uitleg van artikel 19.2.2 van de planregels als zodanig niet uit de bewoording van dat artikel volgt. Daarbij heeft de raad aangegeven dat uit artikel 19.2.2 van de planregels onvoldoende duidelijk blijkt dat de afwijkingsbevoegdheid betrekking heeft op artikel 19.1 van de planregels en dat artikel 19.1 van de planregels geen verbod tot het oprichten van een nieuw hoofdgebouw of het wijzigingen van een bestaand hoofdgebouw bevat.

Verder heeft de raad op de zitting erkend dat de omstandigheid dat de in bijlage 4 bij de planregels gevoegde gevel- en kappenkaart, als bedoeld in artikel 4.2.1, onder a, van de planregels, geen compleet beeld geeft van de historische binnenstad, met zich brengt dat onvoldoende duidelijk is wanneer voldaan is aan het vereiste van inpasbaarheid binnen de historische binnenstad en gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 19.2.2, onder a, van de planregels door de raad beoogde binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Op de zitting heeft de raad gesteld dat dit niet de bedoeling is geweest.

Gelet hierop is het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.

4.5.    Over artikel 19.1 van de planregels overweegt de Afdeling nog het volgende. De Afdeling stelt vast dat de betekenis van het begrip "bestaande bebouwing" in het bestemmingsplan niet nader is gedefinieerd en dat in artikel 19.1 van de planregels geen relatie is gelegd met de in artikel 1.14 van de planregels opgenomen omschrijving van het begrip "bestaande bouwwerken". Dit betekent dat de omschrijving van het begrip "bestaande bouwwerken" niet van betekenis is voor de uitleg van het begrip "bestaande bebouwing" in artikel 19.1 van de planregels. Daardoor is het onduidelijk wat onder het begrip "bestaande bebouwing" moet worden begrepen. Gelet hierop is het plan ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.

4.6.    Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

Ingetrokken beroepsgronden

5.       Op de zitting hebben [appellant sub 2] en anderen hun beroepsgronden over het voorgeschreven participatietraject en de onduidelijkheid van 23.1 van de planregels (commerciële terrassen) wat betreft de toepasselijkheid daarvan ingetrokken.

Doelstellingen bestemmingsplan

6.       [appellant sub 2] en anderen betogen dat artikel 23.1 (commerciële terrassen) van de planregels in strijd is met de doelstelling "een bereikbare en toegankelijke binnenstad", omdat de met het plan toegestane terrassen een hogere parkeerdruk zullen opleveren. Volgens [appellant sub 2] en anderen is de parkeerdruk al hoog en wordt niet handhavend opgetreden tegen fout parkeren. Dit klemt te meer omdat op grond van artikel 3.2.3 van de planregels parkeerplaatsen binnen een loopafstand van 500 m beschikbaar moeten zijn en de parkeerplaatsen met een lagere parkeerdruk, namelijk P1 en P2, op een grotere loopafstand zijn gelegen.

6.1.    De raad stelt dat met het plan is beoogd om de ambities, zoals neergelegd in het ambitiedocument "Zilverstad met historische allure" van 3 september 2018 (hierna: het ambitiedocument), te faciliteren. Het plan daagt burgers uit om met initiatieven te komen die kunnen bijdragen aan het realiseren van de ambities. De raad acht artikel 23.1 van de planregels niet in strijd met de doelstelling "een bereikbare en toegankelijke binnenstad".

6.2.    Artikel 3.1, onder b, sub 4, van de planregels luidt:

"[…]

b. De doelstelling van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte is het in de binnenstad van Schoonhoven beheren en verder ontwikkelen van:

[…]

4. een bereikbare en toegankelijke binnenstad."

Artikel 3.2.3, onder a, luidt:

"a. Bij nieuwe functies en activiteiten moet voorzien worden in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Dat houdt in dat voldaan moet worden aan het bepaalde in de CROW-publicatie 381 (december 2018) en diens rechtsopvolger(s).

b. Het bevoegd gezag kan bij vergunning afwijken van het eerste lid en een andere parkeernorm toepassen, indien:

1. aanpassing van het bouwplan om alsnog te kunnen voorzien in voldoende extra parkeergelegenheid op eigen terrein redelijkerwijs niet kan worden verlangd;

2. op een andere wijze is of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid om de toename van de parkeerbehoefte op te vangen;

3. uit parkeeronderzoek blijkt dat de parkeerdruk in het openbaar gebied niet toeneemt.

c. Een afwijking zoals bedoeld in lid b, wordt pas verleend, nadat een advies is verkregen van een verkeerskundige."

Artikel 3.2.3, onder b, luidt:

"Voor de toepassing van 3.2.3 onder a gelden de volgende beoordelingsregels:

a. De initiatiefnemer toont aan dat de inpassing van voldoende extra parkeergelegenheid op eigen terrein redelijkerwijs niet mogelijk is.

b. De initiatiefnemer toont aan dat er op andere wijze in de extra parkeerbehoefte kan worden voorzien door middel van een parkeerbalans waarbij rekening is gehouden met de door de initiatiefnemer te inventariseren beschikbaarheid van parkeerplekken gedurende representatieve dagdelen (overdag, avond en nacht) in een straal van 500 m (loopafstand) rond de locatie.

c. De onderbouwing van de afwijking wordt voor advies voorgelegd aan een verkeerskundige."

Artikel 23.1, onder a, luidt:

"a. Binnen de zone 'overige zone - commerciële terrassen' is het inrichten van terrassen, anders dan bedoeld voor het gebruik door de eigen bewoners, is toegestaan indien wordt voldaan aan de volgende regels:

1. per horecafunctie is 1 terras toegestaan van ten hoogste 10 zitplaatsen;

2. het terras mag niet verder dan 2 m uit de voorgevel van een pand ingericht worden, dan wel aan de overkant van de weg grenzend aan de voorgevel;

3. het terras mag geen belemmering voor een verkeersveilige doorstroming en verkeersafwikkeling vormen;

4. het terras mag niet breder zijn dan de breedte van het pand;

5. het terras mag uitsluitend van 7.00 tot 18.00 uur geopend zijn;

6. aan de achterzijde van een pand is geen terras toegestaan."

6.3.    De raad heeft het rapport "Parkeeronderzoek binnenstad Schoonhoven" van DTV Consultants van 6 mei 2019 (hierna: het parkeeronderzoek) aan het plan ten grondslag gelegd. In het parkeeronderzoek staat dat het onderzoek is uitgevoerd in het historische centrum van Schoonhoven en een aantal aanliggende parkeerlocaties. In het parkeeronderzoek wordt geconcludeerd dat de parkeerdruk op gebiedsniveau nooit hoger is dan 73%. Deze piek vindt plaats op zaterdag tussen 13.00 en 14.00 uur. Wel zijn er grote verschillen tussen de verschillende gebieden. Zo is in het centrumgebied vrijwel continu sprake van een hoge bezetting, terwijl het gebied "Buiten de Veerpoort", waaronder P1 en P2, een lage bezettingsgraad kent.

6.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat artikel 23.1 van de planregels niet in strijd is met de doelstelling "een bereikbare en toegankelijke binnenstad". De Afdeling neemt hierbij het volgende in aanmerking. Op grond van artikel 23.1, onder a, van de planregels is het inrichten van maximaal 1 terras van ten hoogste 10 zitplaatsen per horecafunctie binnen de zone "overige zone - commerciële terrassen" toegestaan. De raad heeft op de zitting toegelicht dat het plan weliswaar voorziet in een maximum van 10 zitplaatsen per terras, maar dat, gelet op de feitelijke situatie ter plaatse, namelijk kleine stoepen van ongeveer 1 m breed, het maximum van 10 zitplaatsen over het algemeen niet zal worden bereikt. Volgens de raad zal de toename van de parkeerdruk als gevolg van deze in omvang beperkte terrassen in de praktijk dan ook meevallen. De in het parkeeronderzoek berekende bezettingsgraden van de op afzienbare afstand hiervan gelegen parkeerplaatsen bieden hier volgens de raad voldoende ruimte voor. In wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen.

Voor zover [appellant sub 2] en anderen hebben betoogd dat parkeerplaatsen op grond van artikel 3.2.3 van de planregels binnen een loopafstand van 500 m beschikbaar moeten zijn en P1 en P2 op grotere afstand zijn gelegen, overweegt de Afdeling dat artikel 3.2.3, onder a, van de planregels betrekking heeft op het moeten voorzien in voldoende parkeergelegenheid bij nieuwe functies en activiteiten. Deze regeling is ook bedoeld voor activiteiten die op grond van het bestemmingsplan zijn toegelaten, maar nog niet zijn gerealiseerd. Dit betekent dat bij het inrichten van een terras, als bedoeld in artikel 23.1, onder a, van de planregels, als nieuwe activiteit, op grond van artikel 3.2.3, onder a, sub a, van de planregels moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Als niet in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein kan worden voorzien, kan op grond van artikel 3.2.3, onder a, sub b, van de planregels van deze verplichting met een vergunning worden afgeweken. Artikel 3.2.3, onder b, van de planregels biedt daarvoor beoordelingsregels. Anders dan [appellant sub 2] en anderen menen voorziet dit artikel niet in de verplichting dat parkeerplaatsen binnen een loopafstand van 500 m beschikbaar moeten zijn.

Wat betreft de (vrees voor) overlast van fout parkeren, overweegt de Afdeling dat, voor zover zich dit mocht voordoen, dit een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant sub 2] en anderen stellen daarnaast dat artikel 19.3 (bouwen van bijbehorende bouwwerken) van de planregels in strijd is met de doelstelling "het versterken en behouden van de historische waardevolle binnenstad", omdat bijgebouwen afbreuk zullen doen aan de cultuurhistorische waarden van de binnenstad en op grond van het hiervoor geldende plan een bebouwingspercentage van 0% gold. Volgens [appellant sub 2] en anderen had in dit kader een voorziening ter bescherming van rijksmonumenten in het plan opgenomen moeten worden, zoals het verplicht vragen van advies aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

7.1.    De raad acht artikel 19.3 van de planregels niet in strijd met de doelstelling "het versterken en behouden van de historische waardevolle binnenstad".

7.2.    Artikel 3.1, onder b, sub 3, van de planregels luidt:

"[…]

b. De doelstelling van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte is het in de binnenstad van Schoonhoven beheren en verder ontwikkelen van:

[…]

3. het versterken en behouden van de historische waardevolle binnenstad;

[…]"

Artikel 19.3 luidt:

"Nieuwe bijbehorende bouwwerken en overkappingen mogen worden opgericht. Daarbij gelden de volgende regels:

[…]

h. bij een bijbehorend bouwwerk aangebouwd aan een hoofdgebouw binnen de 'overige zone - historische binnenstad' is het gestelde in 19.2.2 van toepassing;

i. het bevoegd gezag kan afwijken van het gestelde in dit artikel, zowel qua positionering als qua oppervlak van bijbehorende bouwwerken en overkappingen. Ter bescherming van de cultuurhistorische waarden gelden daarbij specifiek de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 4."

7.3.    Op de zitting heeft de raad toegelicht dat het plan weliswaar voorziet in de mogelijkheid om nieuwe bijbehorende bouwwerken en overkappingen op te richten, maar dat bijbehorende bouwwerken en overkappingen slechts zijn toegestaan onder de in artikel 19.3 van de planregels opgenomen voorwaarden. Zo is op grond van artikel 19.3, onder h, van de planregels voor het oprichten van een bijbehorend bouwwerk aan een hoofdgebouw binnen de "overige zone - historische binnenstad" het gestelde in artikel 19.2.2 van de planregels van toepassing. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat dit betekent dat een op te richten bijgebouw cultureel historisch verantwoord moet zijn.

Omdat artikel 19.2.2 van de planregels van toepassing is op het oprichten van bijbehorende bouwwerken binnen de zone "overige zone - historische binnenstad" en de Afdeling hiervoor onder 4.4 al heeft overwogen dat het plan in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, geldt ook ten aanzien van artikel 19.3 van de planregels dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Aanduidingen Dam 9

8.       [appellant sub 2] en anderen betogen dat de toekenning in het plan van 14 aanduidingen aan het perceel Dam 9 in Schoonhoven in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat het onduidelijk is hoe deze aanduidingen zich tot elkaar verhouden en het onduidelijk is welke aanduiding met bijbehorende regels voorrang geniet in geval van strijdigheid.

8.1.    De raad stelt dat in het plan geen hiërarchie in bestemmingen en aanduidingen is aangebracht. Een activiteit zal aan alle op de gronden rustende bestemmingen en aanduidingen moeten voldoen.

8.2.    Aan het perceel Dam 9 zijn de bestemmingen "Gemengd - Zilveras", "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Cultuurhistorische waarden" toegekend. Daarnaast zijn aan het perceel de aanduidingen "milieuzone - aandachtsgebied bodemkwaliteit", "overige zone - aan huis gebonden beroep of bedrijf", "overige zone - bodemroerende activiteiten", "overige zone - bouwen van bijbehorende bouwwerken", "overige zone - bouwen van hoofdgebouwen binnen de historische binnenstad", "overige zone - bouwwerken geen gebouwen zijnde", "overige zone - doelstelling bestemmingsplan met verbrede reikwijdte", "overige zone - duurzaamheid", "overige zone - het uitvoeren van werken geen bouwwerk zijnde", "overige zone - historische binnenstad", "overige zone - participatie", "overige zone - zilveratelier" en "wetgevingzone - exploitatiegebied" toegekend.

Uit de planregels, gelezen in samenhang met aanduidingen op de planverbeelding, volgt ondubbelzinnig welke activiteiten er wel en niet zijn toegestaan op het perceel Dam 9. Een nieuwe activiteit op het perceel zal aan alle van toepassing zijnde planregels dienen te voldoen. Daarmee biedt het plan voldoende rechtszekerheid voor omwonenden en andere belanghebbenden om te weten met welke ruimtelijke ontwikkelingen zij op basis van het plan kunnen worden geconfronteerd en wat de ruimtelijke gevolgen daarvan voor hun directe woon- en leefomgeving kunnen zijn. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd is met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Op grond van artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

10.     Gelet op wat onder 4.4, 4.5 en 7.3 is overwogen, is het besluit van 14 juli 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb opdragen om het gebrek in het besluit van 14 juli 2021 binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak te herstellen. De raad moet daartoe, met in achtneming van wat in die overwegingen is vermeld, ofwel in het bestemmingsplan alsnog in een zorgvuldige planregeling voorzien, dan wel een ander besluit nemen.

De raad hoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd besluit niet opnieuw afdeling 3.4 van de Awb toe te passen. De raad moet een eventueel gewijzigd besluit wel op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en meedelen.

11.     In de einduitspraak zal worden beslist over de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Krimpenerwaard op:

-        om binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak de in overweging 4.4, 4.5 en 7.3 geconstateerde gebreken te herstellen;

-        de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mee te delen en een nieuw of gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Plambeck
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023

159-964