Uitspraak 202105102/1/R3


Volledige tekst

202105102/1/R3.
Datum uitspraak: 19 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Stadskanaal,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juli 2021 in zaak nr. 20/2366 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2020 heeft het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden tegen geluidsoverlast door het gebruiken van het perceel aan de [locatie 1] te Onstwedde als crossterrein, en het gebruik van de Oosterholtsweg als crossterrein, afgewezen.

Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 23 januari 2020 herzien, in die zin dat het handhavingsverzoek wordt afgewezen omdat een waarschuwingsbrief is gestuurd aan de eigenaren van het perceel [locatie 1].

Bij uitspraak van 8 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2023, waar [appellant A] en [appellant B] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant A] en [appellant B] waren eigenaar van het perceel [locatie 2] te Onstwedde toen zij om handhaving verzochten, en woonden daar. [partij] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Onstwedde (hierna: het perceel). Bij brief van 19 november 2019 hebben [appellant A] en [appellant B] het college verzocht om handhavend op te treden in verband met geluidsoverlast vanwege het crossen met crossmotoren op het perceel en in verband met het gebruik van de Oosterholtsweg als crossterrein. Per e-mail hebben [appellant A] en [appellant B] op 5 januari 2020 aan het college gemeld dat zij opnieuw geluidsoverlast ervaren vanwege het motorcrossen. Deze melding hebben zij 6 januari 2020 per e-mail aangevuld.

Bij besluit van 23 januari 2020 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen, omdat er volgens het college geen sprake was van een overtreding. Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college geoordeeld dat het motorcrossen op het perceel wel een overtreding oplevert, omdat motorcrossen op het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft het handhavingsverzoek alsnog afgewezen, omdat volgens de handhavingsstrategie van het college eerst een waarschuwingsbrief wordt verzonden wanneer sprake blijkt te zijn van een overtreding. In de waarschuwingsbrief aan [partij] staat dat het gebruik van het perceel als crossbaan per direct moet worden beëindigd. In de waarschuwingsbrief staat ook dat het college van plan is een last onder dwangsom op te leggen indien de overtreding niet wordt beëindigd.

2.       [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met het besluit van 15 juli 2020 en hebben hier beroep tegen ingesteld. De rechtbank heeft beoordeeld of de woonbestemming die aan de gronden van het perceel is toegekend zich verzet tegen de activiteiten rond het motorcrossen die op het perceel plaatsvinden (repareren, poetsen, starten en testen van de crossmotoren). De rechtbank heeft geoordeeld dat de hobbymatige activiteiten voor wat de twee crossmotoren betreft in dit geval niet zodanig van aard zijn dat dit in strijd is met de woonfunctie van het perceel. Het college heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd was tot handhavend optreden.

Het hoger beroep

Zijn de activiteiten rond het motorcrossen in overeenstemming met het bestemmingsplan?

3.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het repareren, prepareren en testen van crossmotoren in overeenstemming is met de bestemming "Wonen". [appellant A] en [appellant B] voeren hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:418.

3.1.    De Afdeling zal ambtshalve beoordelen of de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden. De Afdeling overweegt dat de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer kan worden uitgebreid (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:712). De inhoud van het verzoek is bepalend voor de omvang van het geding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de activiteiten waarop het handhavingsverzoek zag zijn beëindigd, en dat de waarschuwingsbrief effect heeft gehad. Dit is in hoger beroep niet bestreden: op de zitting hebben [appellant A] en [appellant B] bevestigd dat het motorcrossen op het perceel en de Oosterholtsweg na de waarschuwingsbrief was gestopt.

Bij de rechtbank is vervolgens door [appellant A] en [appellant B] om een oordeel gevraagd over andere activiteiten die nog wel plaatsvinden op het perceel, zoals het poetsen, testen en repareren van de crossmotoren. Of deze activiteiten in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan valt naar het oordeel van de Afdeling echter buiten het omvang van het geding. Zoals hierboven overwogen bepaalt het handhavingsverzoek de omvang van het geding. Daarin ging het nog over de activiteit motorcrossen, namelijk het gebruiken van het perceel en de Oosterholtsweg als crossbaan. De activiteiten waar het in de beroepsfase bij de rechtbank over ging zijn niet genoemd in het handhavingsverzoek, en het college had hier nog geen oordeel over gegeven. Deze activiteiten vallen daarom buiten de omvang van het geding en de rechtbank had hier geen oordeel over mogen geven. Artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt weliswaar dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, maar hierbij is het uitgangspunt dat dit alles moet blijven binnen de grenzen van het besluit dat aan de bestuursrechter is voorgelegd (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1939, onder 4.1).

De rechtbank is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding getreden, de rechtbank had de beroepsgrond dat overige activiteiten rond het motorcrossen op het perceel in strijd zijn met de bestemming "Wonen" buiten beschouwing moeten laten. Omdat deze hogerberoepsgrond op hetzelfde betrekking heeft zal de Afdeling deze hogerberoepsgrond buiten beschouwing laten.

Overige hoger beroepsgronden

4.       [appellant A] en [appellant B] betogen ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij alleen antwoord willen op de vraag of de activiteiten rond het motorcrossen in overeenstemming zijn met de woonbestemming. Zij hebben in het beroepschrift ook een drietal andere punten opgemerkt, waar zij van de rechter een principiële uitspraak over willen. [appellant A] en [appellant B] willen graag weten of de Wet milieubeheer met de motorcrossactiviteiten wordt overtreden en of de maximale hoogte van de dwangsom die in de waarschuwingsbrief is genoemd niet te gering is in verhouding tot de overtreding. Verder wijzen zij op verzoek om schadevergoeding voor het langer voort laten duren van hun leed door het motorcrossen dan noodzakelijk was.

4.1.    Daargelaten de vraag of de rechtbank terecht uit het verhandelde op de zitting heeft afgeleid dat [appellant A] en [appellant B] alleen nog antwoord wilden hebben op de vraag of de activiteiten rond het motorcrossen in overeenstemming zijn met de woonbestemming, ziet de Afdeling in wat [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep naar voren hebben gebracht geen grond om de door hen aangevallen uitspraak te vernietigen wegens het daarin ontbreken van een oordeel over de door appellanten bedoelde kwesties. De rechtbank hoefde immers niet in te gaan op vragen die geen beantwoording behoeven bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 15 juli 2020, aan de hand van de beroepsgronden die appellanten daartegen hadden aangevoerd. Dit geldt zowel voor de vraag of de Wet milieubeheer met de motorcrossactiviteiten wordt overtreden, als voor de vraag of de maximale hoogte van de dwangsom die in de waarschuwingsbrief is genoemd niet te gering is in verhouding tot de overtreding.

Wat het door [appellant A] en [appellant B] bedoelde verzoek om schadevergoeding bij de rechtbank betreft, overweegt de Afdeling dat [appellant A] en [appellant B] in het beroepschrift hebben aangevoerd dat zij een zwaarwegend belang hebben bij het instellen van, wat zij aanduiden als, een civiele vordering bij herstart crossactiviteiten. De rechtbank heeft daar kennelijk, en naar het oordeel van de Afdeling terecht, geen verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, in samenhang met artikel  8:91, van de Awb in gelezen. In een nader stuk van 18 augustus 2020 hebben [appellant A] en [appellant B] de rechtbank gevraagd de mogelijkheid te willen overwegen hen een financiële genoegdoening te willen toekennen. Voor zover dit verzoek wel zou kunnen worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding als hiervoor bedoeld, overweegt de Afdeling dat [appellant A] en [appellant B] als oorzaak van de door hen gestelde schade hebben gewezen op onder meer het weigeren van een gesprek door het college, de ondeskundige en onprofessionele wijze van behandeling van hun verzoek om handhaving door het college en de slechte communicatie door het college. De bestuursrechter is echter niet bevoegd om uitspraak te doen over vergoeding van schade die het gestelde gevolg is van feitelijk handelen of nalaten als door [appellant A] en [appellant B] bedoeld. De bestuursrechter is bovendien, in gevallen als bedoeld in artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, slechts bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen. [appellant A] en [appellant B] hebben geen opgave gedaan van de omvang van de door hen gevraagde schadevergoeding. Zij hebben ook geen inzage geboden in de precieze aard van de door hen gestelde schade. Zoals het college terecht heeft aangevoerd ontbreekt bovendien enige specificatie van de gestelde schade, terwijl ook enige onderbouwing van het door hen gestelde oorzakelijk verband tussen een en ander ontbreekt. Onder deze omstandigheden bestaat in deze procedure geen grond voor honorering van dit verzoek door de bestuursrechter. [appellant A] en [appellant B] kunnen uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter indienen, voor zover de door hen gevraagde vergoeding meer dan € 25.000 bedraagt, en voor zover de door hen gestelde schade beweerdelijk is veroorzaakt door onrechtmatig handelen of nalaten van het college dat niet valt onder het bereik van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgesomde schadeoorzaken.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Plambeck
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023

288-944