Uitspraak 202104547/1/A3


Volledige tekst

202104547/1/A3.
Datum uitspraak: 29 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 28 mei 2021 in zaak nr. 20/3597 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2020 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.

Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Metgod, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.W. Hau, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant] heeft op 12 juni 2020 verzocht om afgifte van een VOG voor de toekenning van een chauffeurskaart BCT bij KIWA Register B.V. te Rijswijk. Zonder de VOG kan hij het beroep van taxichauffeur niet uitoefenen.

3.       De minister heeft het verzoek afgewezen. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de Beleidsregels 2018) en het specifieke screeningsprofiel "taxibranche; chauffeurskaart". Uit het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS) is naar voren gekomen dat [appellant] op 9 mei 2016 is veroordeeld wegens bezit en/of verspreiding van kinderpornografie, meermalen gepleegd als bedoeld in artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De minister is van mening dat aan het objectieve criterium is voldaan, omdat dit feit, indien herhaald, een risico inhoudt voor het welzijn en de veiligheid van passagiers. Ook in de omstandigheden van het geval heeft de minister geen aanleiding gezien om toch over te gaan tot afgifte van de gevraagde VOG. Het risico voor de samenleving weegt zwaarder dan het belang van [appellant] om niet meer als vrachtwagenchauffeur te hoeven werken. De minister heeft meegewogen dat het zogenoemde ‘verscherpte toetsingskader’ van toepassing is en ook dat de strafrechter [appellant] het zedendelict niet licht heeft aangerekend.

4.       De rechtbank heeft de minister in zijn standpunt gevolgd en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

Het objectieve criterium

5.       [appellant] betoogt dat niet is voldaan aan het objectieve criterium. De rechtbank heeft ten onrechte niet van belang geacht of een zogenoemd ‘hands on’ of ‘hands off’-delict is gepleegd. Alleen een ‘hands on’-delict brengt volgens hem in een functie met klantcontact een risico met zich. [appellant] stelt dat het bezit van kinderpornografische afbeeldingen moet worden gezien als een ‘hands off’-delict, dat geen risico inhoudt voor het werkzaam zijn als taxichauffeur. De rechtbank heeft zich ten onrechte gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:13, omdat in die zaak de Beleidsregels VOG-NP-RP en IVB 2010 (hierna: de Beleidsregels 2010) het toetsingskader vormden. De Beleidsregels 2018 bieden nu, anders dan de Beleidsregels 2010, ruimte voor een meer genuanceerde beoordeling van het specifieke zedendelict.

5.1.    Paragraaf 3.2.2 ("Indien herhaald") van de Beleidsregels 2010, zoals die gold van 1 oktober 2010 tot en met 31 juli 2011, luidde: "Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat." In paragraaf 3.2.2. van de Beleidsregels 2018 is daaraan, voor zover hier van belang, toegevoegd: "Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie / taak / bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd."

De Afdeling leest de toevoeging in de Beleidsregels 2018 zo dat het toepassingsbereik van het objectieve criterium niet strikter is geformuleerd, maar juist ruimer is geworden. Het gaat namelijk niet langer alleen om het justitiële gegeven zelf, maar ook soortgelijke strafbare feiten mogen bij de toetsing aan het objectieve criterium worden betrokken. Voor die toetsing is dus niet relevant dat [appellant] voor een ‘hands off’-delict is veroordeeld, terwijl in een taxi alleen ‘hands on’-delicten zouden kunnen worden gepleegd, wat daarvan verder ook zij. In het enkele feit dat in het strafrecht zedendelicten anders worden gekwalificeerd en op verschillende manieren worden bestraft, hoefde de minister geen aanleiding te zien op dit punt van de Beleidsregels 2018 af te wijken. De minister, en in navolging daarvan de rechtbank, hebben terecht het in het JDS opgenomen justitiële gegeven in het kader van het objectieve criterium beoordeeld. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan het objectieve criterium is voldaan.

Het betoog slaagt niet.

Het subjectieve criterium

6.       [appellant] betoogt dat de weigering van de VOG in zijn geval evident disproportioneel is. Hij herhaalt wat betreft zijn specifieke situatie de standpunten uit zijn beroepschrift bij de rechtbank over het afwijken van de LOVS-richtlijn door de strafrechter, het ontbreken van een objectief risico op herhaling in relatie tot het tijdsverloop, de brief van de algemeen directeur van de Reclassering Nederland van 3 april 2014 aan de Tweede Kamer, de continue screening en zwaarwegende persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn mentale gezondheid die hard achteruit gaat. Naar aanleiding van het bepaalde aan het slot van paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels 2018 betoogt [appellant] dat de minister de omstandigheden waaronder het delict is begaan in de beoordeling had moeten betrekken. [appellant] stelt dat gelet op zijn specifieke situatie twijfel had moeten bestaan over de vraag of toch een VOG kon worden afgegeven, zoals in de Beleidsregels 2018 bedoeld. Bovendien moet de minister op grond van het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel de omstandigheden waaronder het delict is begaan - anders dan is geoordeeld in de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1317 - in zijn beoordeling betrekken.

6.1.    In paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels 2018 staat dat in het geval dat het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) na weging van bepaalde omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling worden betrokken.

Uit paragraaf 3.3.2 volgt dat in bepaalde gevallen een verscherpt toetsingskader geldt, waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd. Zo’n geval is aan de orde als de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden éénmaal is veroordeeld tot (onder meer) een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf en/of een (on)voorwaardelijke taakstraf. De VOG kan in dat geval enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.

6.2.    De gronden die [appellant] in hoger beroep over de omstandigheden van zijn geval heeft aangevoerd, zijn een nagenoeg letterlijke herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] is een andere mening toegedaan, maar heeft geen redenen aangevoerd waarom de beoordeling van die gronden onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in de onder 8.1 tot en met 8.4 en 8.6 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen over de omstandigheden van het geval. De Afdeling voegt daaraan toe dat [appellant] de verslechtering van zijn mentale gezondheid niet heeft onderbouwd met stukken. De minister hoefde geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan het enkele feit dat [appellant] ongelukkig is door de lange, eenzame dagen die hij als vrachtwagenchauffeur maakt.

6.3.    De minister twijfelde na weging van de omstandigheden van het geval die volgens de beleidsregel altijd in de beoordeling worden betrokken niet over de afgifte van de VOG aan [appellant]. Daarom hoefde hij de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan gelet op het bepaalde in paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels 2018 niet mee te wegen, aldus de minister.

6.4.    Anders dan [appellant] stelt, is niet gebleken dat de minister op dit punt niet de nodige kennis over de relevante feiten en belangen heeft vergaard. De minister was op de hoogte van de feiten waaronder het strafbare feit is begaan, te weten: de luierfetisj van [appellant] en de door hem gestelde problemen met een downloadprogramma. De Afdeling ziet in zoverre geen strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

6.5.    Wat betreft het beroep op het evenredigheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ook voor beleidsregels geldt. In dit verband heeft de Afdeling eerder overwogen (zie de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285) dat, als de (on)evenredigheid van het bestreden besluit tussen partijen in geschil is en dat besluit in zoverre (mede) op een beleidsregel berust, de bestuursrechter dan al dan niet uitdrukkelijk ook de evenredigheid van de beleidsregel toetst. Als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, toetst de bestuursrechter het bestreden besluit aan de norm van artikel 4:84 (slot) van de Awb ("tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen"). Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij toetsing van een besluit (rechtstreeks) aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Onder ‘bijzondere omstandigheden’ in artikel 4:84 worden zowel niet in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden als reeds in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden begrepen. Als sprake is van strijd met artikel 4:84 (slot) van de Awb, wordt het bestreden besluit wegens schending van die bepaling vernietigd.

Naar het oordeel van de Afdeling is de hiervoor in 6.1 genoemde passage uit paragraaf 3.3.1 de Beleidsregels 2018 op zichzelf in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. De passage voorziet er namelijk in dat in bepaalde situaties de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling moet worden betrokken. Het evenredigheidsbeginsel staat echter in de weg aan de uitleg van de minister ("a contrario") dat uit deze passage ook volgt dat, als hij wel tot een goede oordeelsvorming kan komen en niet twijfelt over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, hij de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden niet in zijn beoordeling hoeft te betrekken. De minister moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Daaronder vallen ook de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden. In het standpunt van de minister dat hij niet de beoordeling door de strafrechter wil herhalen ziet de Afdeling geen grond voor afwijking van de regel dat alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. De wijze waarop de strafrechter de feiten heeft gewogen in het kader van de straftoemeting kan immers verschillen van de afweging die de minister moet maken wanneer een VOG wordt aangevraagd.

De Afdeling komt in zoverre tot een ander oordeel dan in onder meer haar uitspraken van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3093 (overweging 4.1) en van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3892 (overweging 3.1). Het vorenstaande betekent dat de minister de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden ten onrechte niet heeft betrokken in zijn beoordeling van de evenredigheid van de weigering van de afgifte van een VOG in het concrete geval.

Dit betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2020 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb vernietigen.

Definitieve geschilbeslechting

8.       Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, zal de Afdeling bezien of zij de rechtsgevolgen van het besluit in stand kan laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dit is mogelijk als zij de overtuiging heeft dat de uitkomst van het geschil in het geval de minister opnieuw in de zaak zou voorzien geen andere zou zijn, en de toets aan het recht kan doorstaan. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

8.1.    Als omstandigheden waaronder het feit is begaan, heeft [appellant] aangevoerd dat hij beslist niet op minderjarigen viel en zijn luierfetisj alleen op volwassenen betrekking had. Hij wisselde in het kader van die fetisj foto's van zichzelf met anderen uit. [appellant] stelt dat hij op een gegeven moment de controle over zijn downloadprogramma is kwijt geraakt, zodat iedereen zonder zijn toezicht of toestemming bestanden naar hem kon uploaden. Hij heeft er niet meer naar omgekeken. Op deze manier zijn ongemerkt afbeeldingen, die in strafrechtelijke zin als kinderporno werden bestempeld, op zijn computer terecht gekomen. Hij kreeg de schrik van zijn leven toen de zedenpolitie voor de deur stond. Zijn laksheid heeft de vraag naar kinderporno in stand gehouden. Dat vindt hij vreselijk en dat is alles behalve zijn bedoeling geweest.

De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de weigering van de VOG in dit concrete geval, ook als deze omstandigheden worden meegewogen, nog steeds evenredig is in verhouding tot de met de Beleidsregels 2018 te dienen doelen. De Afdeling is dat met de minister eens. Allereerst is van belang dat [appellant] een verwijt valt te maken dat er kinderporno op zijn computer terecht is gekomen, omdat hij zijn downloadprogramma onvoldoende in de gaten heeft gehouden. Dat het niet zijn bedoeling is geweest, weegt in het geheel van alle mee te wegen omstandigheden van het geval, onvoldoende om [appellant] alsnog een VOG te verlenen. In aanvulling op de overwegingen in 6.2, moeten ook de omstandigheden van dit moment worden meegewogen. Sinds 1 juli 2022 gelden de Beleidsregels 2022. Dit maakt de toetsing in dit geval niet anders, omdat de aan de orde zijnde bepalingen uit die beleidsregels niet wezenlijk anders luiden dan die uit de Beleidsregels 2018. De Afdeling weegt verder mee dat [appellant] wel een VOG heeft gekregen voor de functie als vrachtwagenchauffeur. Dat hij op het moment van de zitting werkloos was, neemt niet weg dat hij met die VOG werkzaamheden kan verrichten om zichzelf financieel te onderhouden. Weliswaar is het tijdsverloop sinds de strafrechtelijke veroordeling van 9 mei 2016 groter geworden, maar gelet op de in de Beleidsregels 2022 gestelde terugkijktermijn van twintig jaar voor toepassing van het verscherpt toetsingskader is het tijdsverloop nog steeds kort. De minister heeft daarbij van belang mogen achten dat zedendelicten vaak een grote mate van maatschappelijke onrust veroorzaken en veel impact hebben. Tegenover de belangen van [appellant] staat het doel van de Beleidsregels 2018, te weten: de bescherming van (kwetsbare groepen in) de samenleving. Alles afwegende bestaat in de omstandigheden van [appellant] geen aanleiding om op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken.

Het voorgaande betekent dat de weigering van de VOG voor de chauffeurskaart BCT in stand blijft. [appellant] mag het beroep van taxichauffeur dus niet uitoefenen.

Proceskosten

9.       De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 28 mei 2021 in zaak nr. 20/3597;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van de minister voor Rechtsbescherming van 20 oktober 2020, kenmerk 189500202006120001;

V.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;

VI.     veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de minister voor Rechtsbescherming aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,- vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Bijloos
voorzitter

w.g. Konings
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023

612

BIJLAGE | Wettelijk kader

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

Artikel 28

Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Artikel 35, eerste lid

Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan..

Beleidsregels VOG-NP-RP 2018

Paragraaf 3. Beoordeling van de aanvraag

Ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag ontvangt het COVOG alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het JDS. De justitiële gegevens kunnen zowel uit Nederland als uit het buitenland afkomstig zijn. Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.

Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).

Paragraaf 3.1.1. Periode terugkijktermijn

Ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.

-        Terugkijktermijn niet in duur beperkt

In de navolgende gevallen wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt:

Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de gedraging het dwingen of bewegen tot prostitutie betreft en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, voor zover de gedraging een zedendelict betreft. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.

[…]

Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium

De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.

[…].

Paragraaf 3.2.2. Indien herhaald

Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.

Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.

Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving

Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag..

Paragraaf 3.2.4. Belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid

De relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen bepaalt of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.

Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/ bezigheid kan voorts bestaan op grond van:

−de aard van het delict en/of

−de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.

Bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels wordt - naast het bovenstaande - óók beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie/taak/bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Indien daarvan sprake is en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid, is het verscherpt toetsingskader als beschreven in paragraaf 3.3.2 van deze beleidsregels van toepassing. Indien er sprake is van een zedendelict en de betreffende functie/taak/bezigheid wordt uitgevoerd op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, wordt eveneens het verscherpte toetsingskader toegepast

Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium

Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.

Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.3.2 van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2)..

Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval

Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.

Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:

−de afdoening van de strafzaak;

−het tijdsverloop;

−de hoeveelheid antecedenten.

Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.

[…]

-        Omstandigheden waaronder het feit is gepleegd

In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.

Paragraaf 3.3.2. Subjectief criterium - misdrijven tegen de zeden in combinatie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of specifieke locatie.

Bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels bestaat slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid. Dit geldt ook wanneer op grond van de locatie, vanwege de aanwezigheid van kwetsbare personen een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In de hieronder genoemde gevallen geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd.

1. […].

2. De aanvrager is in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels éénmaal veroordeeld tot:

−een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,

−(on)voorwaardelijke TBS,

−(on)voorwaardelijke jeugddetentie,

−een (on)voorwaardelijke PIJ, plaatsing in een tuchtschool of APZ en/of

−een (on)voorwaardelijke taakstraf.

3. […].

De VOG kan in deze gevallen enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.