Uitspraak 202202807/1/A2


Volledige tekst

202202807/1/A2.
Datum uitspraak: 29 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Heerhugowaard, gemeente Dijk en Waard,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 28 maart 2022 in zaak nr. 20/623 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard een aanvraag van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard (hierna: het college) - rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard - heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2023, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. B.J.A. Hamers, zijn verschenen. Verder is mr. T.A.P. Langhout (hierna: Langhout) van de zijde van het college als deskundige verschenen.

Overwegingen

1.       Onder het college wordt hierna ook de rechtsvoorganger van het college verstaan.

2.       [appellant] is eigenaar van de vrijstaande woning op het perceel aan de [locatie 1] te Heerhugowaard (hierna: de woning). Bij brief van 16 oktober 2013 heeft hij het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die hij naar eigen zeggen heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Partiële herziening Overtoom en Recreatiegebied Heerhugowaard Zuid ten behoeve van windpark (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit plan, dat bij besluit van 31 oktober 2006 is vastgesteld, is de planologische grondslag voor het realiseren van een windpark van drie windturbines met een maximale masthoogte van 80 m en een maximale rotordiameter van 70 m op een kortste afstand van ongeveer 460 m tot de woning.

3.       Het college heeft voor het op de aanvraag van [appellant] te nemen besluit advies gevraagd aan Langhout. In een advies van 17 juni 2014 heeft Langhout uiteengezet dat de planologische verandering voor [appellant] heeft geleid tot een beperkte planologische verslechtering en een waardevermindering van de woning van € 440.000,00 naar € 430.000,00 ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 23 augustus 2007 (hierna: de peildatum). Omdat het plaatsen van windturbines een normale maatschappelijke ontwikkeling is, bestaat volgens Langhout aanleiding voor een hogere aftrek in verband met het normale maatschappelijke risico dan de in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) bedoelde forfaitaire drempel van 2 procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, zodat de schade niet tegemoetkoming in aanmerking komt.

4.       Het college heeft het advies van Langhout aan het besluit van 16 juli 2014 ten grondslag gelegd en het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 21 april 2015 ongegrond verklaard.

5.       Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 21 april 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat, samengevat weergegeven, het college niet heeft onderkend dat de omvang van de zichthinder en geluidoverlast van de windturbines onvoldoende is gemotiveerd in het advies van Langhout. Verder heeft de rechtbank in deze uitspraak onder meer overwogen dat in het betoog van [appellant] over de daling van de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde) van de woning geen  grond is te vinden om de door het college gehanteerde taxatie onjuist of onzorgvuldig te achten en dat een deel van de schade, gelijk aan 3 procent van de waarde van de woning op de peildatum in de oude planologische situatie, op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro onder het normale maatschappelijke risico valt en voor rekening van [appellant] blijft.

6.       Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college nader onderzoek laten doen naar de omvang van de zichthinder en de geluidoverlast van de windturbines. Het college heeft de resultaten van die onderzoeken voorgelegd aan Langhout met daarbij het verzoek om een nader advies te geven over de gevolgen van deze resultaten voor de geconstateerde planschade. In een nader advies van 20 november 2019 heeft Langhout onder meer het volgende vermeld.

In opdracht van het college heeft Sweco onderzoek gedaan naar de zichtbaarheid van de windturbines. Sweco heeft hierbij rekening gehouden met de bebouwingsmogelijkheden op de tussen de woning en de windturbines gelegen gronden. In de zichtlijnenkaart heeft Sweco aan de hand van zichtlijnen vanuit de woning op 1,5 m en 5 m hoogte aangegeven in welke mate de windturbines zichtbaar zijn. Bij een voor [appellant] meest ongunstige invulling van de bebouwingsmogelijkheden op de tussenliggende gronden is de noordelijke windturbine grotendeels zichtbaar, is de middelste windturbine op een hoogte van 1,5 m niet zichtbaar en op een hoogte van 5 m grotendeels zichtbaar en is de zuidelijke windturbine deels zichtbaar. Hoewel de planologische verandering tot nadeel in de vorm van visuele hinder heeft geleid, is ten opzichte van het advies van 17 juni 2014 niet gebleken van zodanige verschillen, dat aanleiding bestaat tot het bijstellen van de mate waarin nadeel is opgetreden.

In opdracht van het college heeft LBP/SIGHT onderzoek gedaan naar de geluidbelasting op de woning als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Uit dat onderzoek blijkt onder meer het volgende.

Bij een maximale planologische invulling in de oude planologische situatie is de geluidbelasting vanwege het totale industriegeluid tussen de 48 en 53 dB(A) etmaalwaarde. De geluidbelasting vanwege wegverkeer is tussen de 55 en 57 dB(A) etmaalwaarde. De geluidbelasting vanwege de windturbines is tussen de 50 en 52 dB(A) etmaalwaarde. De bepalende etmaalperiode is de nachtperiode. Uit deze geluidniveaus heeft LBP/SIGHT afgeleid dat het geluid vanwege de windturbines gedeeltelijk wordt overstemd door het al aanwezige geluid in de omgeving. Dit betekent dat het windturbinegeluid op drukke momenten volledig wegvalt tegen het overige geluid, maar op rustige momenten hoorbaar zal zijn.

Onder het oude planologische regime is de totale gecumuleerde geluidbelasting vanwege industriegeluid en wegverkeer 56 tot 58 dB(A) etmaalwaarde. Onder het nieuwe planologische regime, met windturbines, is de totale geluidbelasting 57 tot 59 dB(A) etmaalwaarde. Dit is een toename van 1 dB(A).

Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat het windturbinegeluid in beperkte mate cumuleert met het al aanwezige omgevingsgeluid. Het geluid van de windturbines wordt daarmee niet volledig, maar gedeeltelijk overstemd door het overige omgevingsgeluid. Vooral voor de bepalende nachtperiode geldt dat in een rustige nacht het windturbinegeluid hoorbaar zal zijn. Overdag en in de avond is de geluidbelasting van de overige bronnen significant hoger en zal het overige geluid het geluid van de windturbines vaker en in hogere mate overstemmen.

De geluidbelasting op de woning is met maximaal 1 dB(A) toegenomen. In zijn algemeenheid geldt dat een toename van 3 dB(A) pas een voor het menselijk oor te ervaren toename is. Uit een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:467)  blijkt dat pas bij een verschil van tenminste 5 dB(A) sprake is van een duidelijk te ervaren verschil. Daarom is volgens deze uitspraak bij een drempelwaarde van 5 dB(A) sprake van gevolgen van enige betekenis en is dit een juiste drempel voor het beoordelen van het planologische nadeel ten aanzien van geluidtoename.

Verder blijkt uit het onderzoek dat de windturbines voornamelijk in de nachtperiode op rustige momenten hoorbaar zijn. De uitkomsten van het onderzoek zijn in lijn met het eerdere advies, zodat het rapport van LPB/SIGHT van 18 oktober 2019 geen aanleiding geeft om dat advies op dit punt aan te passen, aldus Langhout.

7.       Het college heeft het nader advies van Langhout aan het besluit van 18 december 2019 ten grondslag gelegd.

Beoordeling van het hoger beroep

8.       [appellant] is het niet eens met de ongegrondverklaring van het tegen het besluit van 18 december 2019 ingestelde beroep. Hij komt in hoger beroep op tegen de overwegingen van de rechtbank over de onpartijdigheid van de door het college geraadpleegde adviseur, over de schadefactoren geluid, uitzicht en de gevolgen voor zijn gezondheid, over de schadetaxatie en over de omvang van het normale maatschappelijke risico.

De Afdeling zal hierna eerst ingaan op het toetsingskader. Vervolgens zal zij het hoger beroep bespreken en afsluiten met een conclusie.

toetsingskader

9.       Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

10.     Wanneer de schijn is gewekt dat de door het bestuursorgaan benoemde adviseur niet onpartijdig is, mag het bestuursorgaan het advies van deze adviseur niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.

11.     Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.

12.     Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de bestuursrechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.

13.     Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan over het bestaan van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro, over de omvang van de schade of over het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische wijziging en de gestelde schade, bestrijdt.

onpartijdigheid van de geraadpleegde adviseur

14.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de schijn is gewekt dat Langhout partijdig is. Hij voert aan dat hij onderzoek heeft gedaan naar planschadezaken in de gemeente Dijk en Waard, dat hij in het kader van dat onderzoek voornamelijk afwijzingen op basis van adviezen van Langhout is tegengekomen, dat Langhout deze adviezen volgens een vast stramien heeft opgesteld en dat uit de facturen blijkt dat Langhout voor deze adviezen een relatief gering bedrag in rekening heeft gebracht. Verder heeft Langhout geweigerd antwoord te geven op vragen over een vermeende integriteitskwestie met betrekking tot een oud-wethouder en zelfs met een rechtszaak gedreigd. Daarnaast bevestigen de opmerkingen van Langhout tijdens de bezichtiging van de woning het beeld van een minder flexibele adviseur, die niet in staat is onafhankelijk de belangen van zowel de bewoner als de gemeente goed af te wegen, aldus [appellant].

14.1.  Dat Langhout in beginsel de vaste adviseur is van het college bij aanvragen om tegemoetkoming in planschade en hij in deze hoedanigheid in een groot aantal gevallen het advies heeft gegeven om geen tegemoetkoming toe te kennen, rechtvaardigt niet de conclusie dat daardoor de schijn is gewekt dat hij partijdig is. Verder is het niet ongebruikelijk voor een deskundige om volgens een vast stramien te rapporteren en om met een vaste opdrachtgever financiële afspraken te maken. Ook hieruit volgt dus niet dat Langhout partijdig is.

Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] verklaard dat de integriteitskwestie is opgehelderd en geen rol meer speelt.

14.2.  In een brief van 20 juli 2022 heeft Langhout geschreven dat hij meerdere malen per telefoon door [appellant] is benaderd met vragen en dat hij, voor zover hij zich dat kan herinneren, daarbij steeds heeft gezegd dat hij in zijn hoedanigheid van onafhankelijke deskundige het uitgangspunt hanteert dat hij niet buiten de procedure en andere partijen om in discussie gaat over de inhoud van een advies, dat [appellant] vragen over het advies aan het college kan stellen en dat het college vervolgens een nader advies kan vragen, indien het daartoe aanleiding ziet.

Verder heeft Langhout in die brief expliciet ontkend dat hij met een rechtszaak heeft gedreigd.

14.3.  In een eerdere brief van 12 juni 2020 heeft Langhout toegelicht in welke context hij de door [appellant] bedoelde opmerkingen tijdens de bezichtiging heeft gemaakt. De rechtbank heeft overwogen dat zij deze uitleg kan volgen en dat met deze opmerkingen niet de schijn van partijdigheid is gewekt. [appellant] bestrijdt dit oordeel niet.

14.4.  Het betoog geeft, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de schijn is gewekt dat Langhout partijdig is en de besluitvorming alleen al daarom ten onrechte op het nader advies van 20 november 2019 is gebaseerd.

Het betoog slaagt niet.

geluid

15.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het nader advies van Langhout op het punt van de geluidoverlast aan het besluit van 18 december 2019 ten grondslag mocht leggen. Hij voert aan dat bij deze geluidsmetingen met gemiddelden is gerekend, maar de overlast juist tijdens een storm heel erg is. In de nacht is de omgevingshinder door verkeer veel minder en de hinderlijke geluidoverlast van de windturbines hoog. In het onderzoek dat het college heeft laten verrichten, is het geluid in dB(A) gemeten, waarbij geen rekening is gehouden met de hoge en lage frequente tonale geluiden die de windturbines voortbrengen. De argumentatie dat het geluid wegvalt tegen het omgevingsgeluid, gaat niet op, omdat dit twee verschillende zaken zijn. Daarnaast blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat het ervaren van overlast door omwonenden niet slechts in relatie staat tot het gemeten geluid in dB(A). Zo volgt uit een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) van juni 2009 dat het geluid van windturbines hinderlijker is dan bijvoorbeeld geluid van vliegverkeer rond Schiphol. Dat dit onderzoek na de peildatum heeft plaatsgevonden, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen reden om de resultaten ervan niet in de planvergelijking te betrekken, aldus [appellant].

15.1.  Naar het oordeel van de Afdeling is in het rapport van LPB/SIGHT van 18 oktober 2019 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat de geluidbelasting op de woning met maximaal 1 dB(A) is toegenomen. In de rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4193) is geaccepteerd dat bij geluidoverlast in relatie tot planschade wordt uitgegaan van gemiddelden.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

15.2.  Uit het rapport van 18 oktober 2019 valt, zoals [appellant] terecht stelt, niet af te leiden dat LPB-SIGHT onderzoek heeft gedaan naar het mogelijke specifieke karakter en de mate van hinderlijkheid van het geluid van windturbines. Dat [appellant], ter toelichting van het beroep, heeft verwezen naar wetenschappelijk onderzoek dat na de peildatum heeft plaatsgevonden, is geen reden om de resultaten van dat onderzoek niet in de beoordeling van de door het college gemaakte planvergelijking te betrekken. Deze resultaten - aard van de geluidhinder - zien ook op de situatie ten tijde van de peildatum. Het is een onderbouwing van de stelling dat de inwerkingtreding van nieuwe bestemmingsplan op dit punt op de peildatum tot een planologische verslechtering heeft geleid. Zonder nadere motivering, die vooralsnog ontbreekt, valt niet in te zien dat de eventuele bijzondere aard van de geluidhinder niet tot waardevermindering van de woning kan leiden.

De conclusie is dat het college in het besluit van 18 december 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd dat de planologische verandering voor [appellant] niet heeft geleid tot een nadeel in de vorm van (een toename van) geluidhinder.

Het betoog slaagt in zoverre.

uitzicht

16.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het nader advies van Langhout op het punt van de zichthinder aan het besluit van 18 december 2019 ten grondslag mocht leggen. Hij voert aan dat de middelste windturbine volledig zichtbaar is vanuit twee ramen in de woonkamer en dat de linker windturbine vanuit de tuin goed zichtbaar is. In het nader advies van 20 november 2019 is, onder verwijzing naar de bebouwingsmogelijkheden op de tussen de woning en de windturbines gelegen gronden, melding gemaakt van een muziektent en een uitkijktoren, maar die zijn er niet en zullen er ook niet komen. Verder is aan de eigenaren van het perceel aan de [locatie 2] een tegemoetkoming in planschade toegekend op basis van een vergelijkbaar uitzicht op de windturbines. Omdat Langhout in het advies van 17 juni 2014 heeft gesteld dat er nauwelijks of slechts een beperkt uitzicht op de windturbines is, maar hij daarvan in het nader advies van 20 november 2019 is teruggekomen, zou het niet meer dan redelijk zijn geweest als de rechtbank van Langhout zou hebben verlangd dat hij zou onderbouwen welke gevolgen dit voor de waardevermindering van de woning heeft. Op de zitting van de rechtbank heeft Langhout niet duidelijk gemaakt welke zichthinder vanaf het erf van het perceel aan de [locatie 1] wordt ondervonden. Bij andere planschadesituaties, zoals bij het Erf van Odin, heeft hij de zichthinder erkend, terwijl de situatie daar grotendeels gelijk is. Bovendien is met het kappen van de vele hoge bomen op de Middenweg het zicht op de windturbines juist erg toegenomen, aldus [appellant].

16.1.  Bij de te maken planvergelijking is de feitelijke situatie op de tussen de woning en de windturbines gelegen gronden niet van belang. Dat geen gebruik is gemaakt van de planologische mogelijkheden om op deze gronden een muziektent en een uitkijktoren te realiseren, neemt niet weg dat de bouw van een muziektent en een uitkijktoren ten tijde van de peildatum niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Dat betekent dat in de planvergelijking terecht met deze mogelijkheden rekening is gehouden. Verder is de situatie van [appellant] niet vergelijkbaar met de situatie van de eigenaren van de woning aan de [locatie 2], omdat, zoals ook in de brief van Langhout van 20 juli 2022 is vermeld, die woning dichterbij de windturbines staat en anders is georiënteerd.

16.2.  Langhout heeft in het advies van 17 juni 2014 het standpunt ingenomen dat de invloed van het visuele aspect van de windturbines op het woongenot slechts in beperkte mate aanwezig is. Uit het nader advies van 20 november 2019 valt niet af te leiden dat hij deze kwalificatie van de planologische verslechtering heeft bijgesteld. Daarom was er voor Langhout geen aanleiding om in het nader advies te onderbouwen welke gevolgen de zichthinder als gevolg van de windturbines voor de waardevermindering van de woning heeft. Langhout heeft steeds erkend dat de planologische verandering tot zichthinder heeft geleid. Verder blijkt uit het rapport van Sweco van 12 november 2019 niet dat daarin rekening is gehouden met de vele hoge bomen op de Middenweg. Dat die bomen zijn gekapt, brengt dus niet mee dat op het punt van de zichthinder concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het nader advies van Langhout, gelezen in samenhang met het rapport van Sweco.

16.3.  Het betoog van [appellant] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college het nader advies van Langhout op het punt van de zichthinder niet aan het besluit van 18 december 2019 ten grondslag mocht leggen.

Het betoog slaagt niet.

omvang van het normale maatschappelijke risico

17.     [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, naar aanleiding van de beroepsgrond dat het college in het kader van het normale maatschappelijke risico ten onrechte een drempel van 3 procent van de waarde van de  woning op de peildatum in de oude planologische situatie heeft toegepast, ten onrechte heeft overwogen dat nu hij geen hoger beroep tegen de uitspraak van 18 mei 2018 heeft ingesteld, zij geen aanleiding ziet om op dit punt anders te oordelen dan in die uitspraak is gedaan. Hij voert aan dat de komst van het windpark ten tijde van de koop van de woning niet voorzienbaar was.

17.1.  De rechtbank is in de uitspraak van 18 mei 2018 tot het oordeel gekomen dat een verhoging van het normale maatschappelijke risico tot 3 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade redelijk is. [appellant] heeft geen hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Dat brengt met zich dat, gelet op de in deze uitspraak vermelde rechtspraak van de Afdeling, in een vervolgprocedure behoudens bijzondere omstandigheden wordt uitgegaan van de juistheid van dat oordeel. [appellant] stelt zich niet op het standpunt dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen. Dat betekent dat de rechtbank terecht niet opnieuw een oordeel heeft gegeven over de omvang van het normale maatschappelijke risico.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

18.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

19.     Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 18 december 2019 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, omdat het in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen.

Definitieve beslechting van het geschil

20.     De Afdeling kan nu niet komen tot een definitieve beslechting van het geschil. Dat betekent dat het college, met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak van de Afdeling en de hierna te vermelden aanwijzingen, een nieuw besluit moet nemen op het door [appellant] tegen het besluit van 16 juli 2014 gemaakte bezwaar. De Afdeling zal het college daartoe een termijn stellen.

21.     Het college moet ter voorbereiding van het te nemen besluit advies van een deskundige inwinnen. Het college moet [appellant] in de gelegenheid stellen te reageren op het advies. De deskundige moet [appellant] in de gelegenheid stellen te reageren op het conceptadvies.

22.     Bij het beoordelen van de geluidsituatie moet de deskundige in ieder geval ingaan op het mogelijke specifieke karakter en de mate van hinderlijkheid van het geluid van windturbines (zie overweging 15.2).

23.     De deskundige moet vervolgens ingaan op de omvang van de schade die [appellant] in de vorm waardevermindering van de woning heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.

24.     Bij het vaststellen van een tegemoetkoming in planschade mag het college in verband met het normale maatschappelijke risico een drempel van 3 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, hanteren.

25.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

26.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 maart 2022 in zaak nr. 20/623;

III.      verklaart het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard van 18 december 2019 ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt dat besluit;

V.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 16 juli 2014 gemaakte bezwaar;

VI.      bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.713,59, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023

452