Uitspraak 202106494/1/R3


Volledige tekst

202106494/1/R3.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Den Haag,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2021 in zaak nr. 19/6336 in het geding tussen:

[appellant] en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2018 heeft het college aan de Stichting Spoorwegpensioenfonds (thans: Stichting Pensioenfonds Rail & Openbaar Vervoer) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het kantoorpand op de percelen Alexanderveld 84 tot en met 97 te Den Haag (hierna: de percelen) tot 43 appartementen.

Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft het college het door onder meer appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2018 herroepen, in zoverre dat daaraan een nieuw voorschrift over welstand is verbonden, en dat besluit voor het overige in stand gelaten.

Bij uitspraak van 30 augustus 2021 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Stichting Pensioenfonds Rail & Openbaar Vervoer en Sens Real Estate (hierna tezamen en in enkelvoud: Stichting Pensioenfonds) en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Stichting Pensioenfonds, [appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 19 december 2022, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A],

[gemachtigde B], [gemachtigde C] en [gemachtigde D], bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Tjon-Man-Tsoi, zijn verschenen. Voorts is op de zitting Stichting Pensioenfonds, vertegenwoordigd door [gemachtigde E],

[gemachtigde F], [gemachtigde G], [gemachtigde H] en [gemachtigde I], bijgestaan door mr. S.W. Derksen, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Stichting Pensioenfonds is eigenaar van een kantoorpand op de percelen. Dit kantoorpand maakt deel uit van een stedenbouwkundig en architectonisch ensemble van negen bouwwerken naar ontwerp van architect R. Bofill. Stichting Pensioenfonds wil het kantoorpand op de percelen herontwikkelen tot 43 appartementen. Om dit te realiseren worden aan het kantoorpand drie woonlagen toegevoegd. Hierdoor wordt de maximaal toegestane bouwhoogte met ongeveer 4,5 m overschreden. Ook wordt het kantoorpand aan alle zijden voorzien van balkons. Hierdoor wordt het bouwvlak overschreden. Sens Real Estate is de ontwikkelaar van dit bouwplan.

2.       Op de percelen waarop het kantoorpand staat, rust, voor zover hier van belang, ingevolge de ter plaatse geldende beheersverordening "Willemspark" de bestemming "Kantoor-2". Tussen partijen is niet in geschil dat deze bestemming het gebruik van het kantoorpand voor bewoning niet toestaat. Bovendien mag op grond van deze bestemming uitsluitend binnen het bouwvlak en tot maximaal 35 m hoog worden gebouwd.

3.       Bij besluit van 2 november 2018 heeft het college aan de rechtsvoorganger van Stichting Pensioenfonds een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Volgens het college passen de voorgenomen bouwwerkzaamheden en het beoogde gebruik van het kantoorpand niet in de geldende beheersverordening, omdat ter plaatse geen woningen zijn toegestaan en de grenzen van het bouwvlak en de maximale bouwhoogte worden overschreden. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 4, onderdelen 1, 4 en 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), heeft het college de aangevraagde bouwwerkzaamheden en het gebruik van het kantoorpand voor woningen vergund. Dit besluit is bij het besluit op bezwaar van 20 augustus 2019 in stand gelaten, onder toevoeging van een voorschrift over welstandsaspecten aan dit besluit. De rechtbank heeft het door onder meer [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

4.       [appellant] en anderen bestaat uit een groep natuurlijke personen die in de omgeving van de percelen woont en zicht heeft op het kantoorgebouw op de percelen. Zij kunnen zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank.

Goede procesorde

5.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank het onderzoek na afloop van de zitting ten onrechte niet heeft gesloten en het college na de zitting in de gelegenheid heeft gesteld een verweerschrift in te dienen. Daardoor heeft de rechtbank het college volgens [appellant] en anderen een voorkeursbehandeling gegeven. Ook wijzen ze erop dat het procesreglement bestuursrecht rechtbank 2021 voorschrijft dat stukken tijdig, voor de zitting, moeten worden ingediend en dat de rechtbank daar ten onrechte van is afgeweken.

5.1.    Artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"1 De bestuursrechter kan het onderzoek ter zitting schorsen. Hij kan daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.

[…]

5 De bestuursrechter kan bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Artikel 8:57, tweede en derde lid, is van toepassing."

Artikel 8:65 luidt:

"1 De bestuursrechter sluit het onderzoek ter zitting, wanneer hij van oordeel is dat het is voltooid.

[…]"

5.2.    Artikel 8:64, eerste lid en artikel 8:65, eerste lid, van de Awb geven de rechtbank de bevoegdheid het onderzoek ter zitting te schorsen en te bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat. Bovendien is het een bevoegdheid van de rechtbank het onderzoek ter zitting te sluiten, wanneer dit onderzoek naar het oordeel van de rechtbank is voltooid. In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, is de Afdeling niet gebleken dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met deze wettelijke bepalingen. Ook heeft de rechtbank niet gehandeld in strijd met de goede procesorde. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. Op basis van de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank stelt de Afdeling vast dat ten tijde van de zitting het op 4 juni 2021 gedateerde verweerschrift van het college (nog) niet was ontvangen door de rechtbank. Omdat de rechtbank kennis wilde nemen van het verweerschrift, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst, het vooronderzoek hervat en het college in de gelegenheid gesteld het verweerschrift alsnog naar de rechtbank te sturen. Op 18 juni 2021, een dag na de zitting bij de rechtbank, is het verweerschrift van het college van 4 juni 2021 ontvangen door de rechtbank. Daarop hebben [appellant] en anderen bij brief van 7 juli 2021 inhoudelijk gereageerd. Vervolgens hebben [appellant] en anderen er bij brief van 9 juli 2021 mee ingestemd dat de rechtbank uitspraak doet zonder een nadere zitting. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op het bovenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] en anderen van de rechtbank de gelegenheid hebben gehad om te reageren op het verweerschrift en daarvan ook gebruik hebben gemaakt. Bovendien hebben [appellant] en anderen er op 9 juli 2021 mee ingestemd dat geen nadere zitting zou worden gehouden.

Over het procesreglement bestuursrecht rechtbank 2021 overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet concreet hebben gemaakt welk artikel van het procesreglement de rechtbank heeft geschonden. Voor zover [appellant] en anderen er op hebben gewezen dat stukken tijdig voor de zitting moeten worden ingediend, staat in het procesreglement dat indien stukken tien dagen of minder voor de zitting door de bestuursrechter zijn ontvangen, de bestuursrechter beslist of deze stukken buiten beschouwing blijven. Dit betekent dat de rechtbank stukken die niet tijdig voor de zitting zijn ingediend mee mag nemen in de beoordeling.

Het betoog slaagt niet.

Goede ruimtelijke ordening

6.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de gevraagde omgevingsvergunning heeft verleend in afwijking van de beheersverordening "Willemspark". Daartoe voeren zij aan dat het college niet verplicht is mee te werken aan een afwijking van de beheersverordening voor een bouwplan, maar dat het college dit alleen kan doen als de afwijking in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

In het kader van die afweging door het college achten [appellant] en anderen van belang dat de beheersverordening conserverend van aard is en dat de voorschriften in de beheersverordening zijn vastgelegd om ongewijzigde realisering en instandhouding van het ensemble van gebouwen van architect Bofill, waarvan ook het kantoorgebouw op de percelen deel uitmaakt, te waarborgen. De voorschriften in de beheersverordening hebben de verwachting gewekt bij [appellant] en anderen dat het college niet zal afwijken van deze voorschriften. De afwijking van de beheersverordening gaat bovendien in tegen de bedoeling van de beheersverordening, die beoogt de cultuurhistorische waarde van het beschermd stadsgezicht te beschermen. Ook wijzen [appellant] en anderen op stukken en verklaringen waaruit volgens hen blijkt dat destijds bij de aanvraag van een vergunning voor de bouw van het nu bestaande kantoorgebouw aanpassingen zijn doorgevoerd om te voorkomen dat het gebouw minder slank zou ogen en hoger zou worden omdat dit destijds in strijd met een goede ruimtelijke ordening werd geacht. Verder mocht het kantoorgebouw destijds bij de bouw niet hoger worden dan 34 m vanwege het naastgelegen politiebureau dat een gemeentelijk monument is. Deze omstandigheden hadden volgens hen bij de beslissing op bezwaar betrokken moeten worden.

Volgens [appellant] en anderen heeft het college onvoldoende onderbouwd welk belang is gemoeid met het afwijken van de beheersverordening. Daarom had het college ook geen toepassing mogen geven aan artikel 4, onderdelen 1, 4 en 9, van bijlage II van het Bor. Het financieel voordeel van de ontwikkelaar heeft volgens [appellant] en anderen ten onrechte zwaarder gewogen dan de verwachtingen van omwonenden dat het college niet zou afwijken van de beheersverordening. Het bouwplan had immers zonder afwijking van de beheersverordening gerealiseerd kunnen worden indien een of twee appartementen minder zouden worden gerealiseerd. Daarbij wijzen [appellant] en anderen erop dat in een vroeg stadium een ambtelijke toezegging is gedaan. Het belang van de Kantorenstrategie en de Agenda Ruimte voor de Stad, waarnaar het college in de besluitvorming verwijst, kan volgens [appellant] en anderen bovendien ook worden bereikt zonder af te wijken van de beheersverordening.

Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] en anderen ten onrechte overwogen dat het kantoorpand een solitaire positie inneemt in het ensemble van Bofill. Dit is volgens hen stedenbouwkundig niet passend. Daarbij wijzen zij erop, onder verwijzing naar een reactie van architect [gemachtigde C], dat kenmerkend is voor het ensemble dat sprake is van een hoge solitaire woontoren met daaromheen gegroepeerd beduidend lagere gebouwen, waaronder het kantoorgebouw waar de verleende omgevingsvergunning op ziet. Door af te wijken van de bouwhoogte in de beheersverordening ontstaat nu echter ten onrechte een tweede toren in het ensemble.

Tot slot wijzen [appellant] en anderen op het Planuitwerkingskader Burgemeester Patijnlaan 35 dat ziet op de herontwikkeling van het naastgelegen politiebureau. Daaruit leiden zij af dat nieuwbouw de bouwhoogte van het bestaande monumentale politiebureau niet mag overschrijden en dat de maximale bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 22 m. Volgens [appellant] en anderen heeft het college in dat licht onvoldoende onderbouwd waarom het college ten behoeve van het bouwplan dat in deze zaak voorligt wel een omgevingsvergunning heeft verleend waardoor een bouwhoogte mogelijk wordt gemaakt die hoger is dan 22 m en hoger dan het monumentale politiebureau.

6.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,"

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen […]"

6.2.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van de beheersverordening een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

6.3.    Over de verwijzingen van [appellant] en anderen naar de totstandkoming van de beheersverordening en de afwegingen die destijds zijn gemaakt in het kader van het verlenen van de vergunning voor het bestaande kantoorgebouw op de percelen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de bouwhoogte en het bouwvolume van het kantoorpand op de percelen destijds gemaximeerd zijn in de beheersverordening niet doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of het college de gevraagde omgevingsvergunning in dit geval kon verlenen. Dat destijds is gekozen voor een bepaalde hoogte en een bepaald volume, betekent niet dat het college daarvan later niet meer kan afwijken. Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt gedaan, moet het college een nieuwe belangenafweging maken. Daarbij is het college op grond van de Wabo bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van de beheersverordening. Dat de beheersverordening een conserverend karakter heeft, betekent niet dat het college daarom niet een omgevingsvergunning mag verlenen om van de beheersverordening af te wijken. [appellant] en anderen kunnen hieraan niet de verwachting ontlenen dat het college nooit zal afwijken van de regels in de beheersverordening. Wel moet de afwijking van de geldende beheersverordening in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.

6.4.    Over het financieel voordeel van de ontwikkelaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet doorslaggevend is dat in het kantoorpand op de percelen ook woningbouw gerealiseerd zou kunnen worden zonder dat het bestaande kantoorpand wordt vergroot en een afwijking van de beheersverordening niet nodig is. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college een besluit moet nemen op de aanvraag zoals die is ingediend. Daarnaast is niet gebleken dat financiële aspecten een rol hebben gespeeld in de door het college gemaakte afweging. Uit de omstandigheid dat Stichting Pensioenfonds een financieel belang heeft bij de besluitvorming volgt, wat daar verder ook van zij, niet dat dat belang bij de belangenafweging voor het college doorslaggevend is geweest. Het college heeft aan de besluitvorming ruimtelijke motieven ten grondslag gelegd, zoals ook hierna onder 6.5 aan de orde zal komen. Dat er in het stadium voor het verlenen van de omgevingsvergunning ambtelijke contacten zijn geweest met Stichting Pensioenfonds, wat daar ook van zij, betekent nog niet dat het college de betrokken belangen onvoldoende heeft afgewogen. Daarover overweegt de Afdeling dat dergelijke contacten niet in de weg staan aan de belangenafweging die het college op grond van de Wabo maakt.

6.5.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] en anderen over de belangenafweging zo, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, dat zij niet bestrijden dat het bouwplan past binnen het gemeentelijk beleid zoals dat is neergelegd in de Agenda Ruimte voor de Stad en de Kantorenstrategie 2010-2030, maar dat de daaruit voortvloeiende belangen die met het bouwplan gemoeid zijn, volgens hen niet zodanig groot zijn dat deze belangen de afwijking van de beheersverordening rechtvaardigen. Daarom vinden zij dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de afwijking van de beheersverordening in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het kader van een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen meewegen dat het bouwplan past in de ambities die zijn uitgesproken in de Agenda Ruimte voor de Stad. Daarover heeft het college in het besluit van 2 november 2018 onder meer gesteld dat Den Haag groeit en dat er vraag is naar meer woningen. Het bouwplan voegt 43 woningen toe en dat draagt volgens het college bij aan het realiseren van de doelstelling om meer woningen te realiseren. In de Agenda Ruimte voor de Stad worden stadswijken rond de binnenstad, waar de percelen deel van uit maken, bovendien aangewezen als gebieden met intensiveringskansen waar een centrum stedelijk woonmilieu kan worden gerealiseerd. Het bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, zorgt volgens het college voor een verdere verdichting van het gebied.

In het besluit van 2 november 2018 staat over de Kantorenstrategie 2010-2030 onder meer dat de transformatie van het kantoorpand naar wonen volgens het college past binnen die strategie. De omgeving rond de percelen wordt namelijk expliciet genoemd als locatie waar kantoren naar woningen kunnen worden omgezet. Het pand staat bovendien niet in een aangewezen kantoorzone. Bij kantoren buiten de kantoorzone wordt door het college medewerking verleend aan de transformatie daarvan. Gelet op het bovenstaande heeft het college naar het oordeel van de Afdeling voldoende onderbouwd welke belangen gemoeid zijn met de afwijking van de beheersverordening. De door [appellant] en anderen naar voren gebrachte stedenbouwkundige bezwaren tegen de wijziging van het kantoorpand betekenen naar het oordeel van de Afdeling niet dat het college de belangen bij de transformatie naar wonen niet zwaarder mocht laten wegen dan het vasthouden aan de beheersverordening.

6.6.    Over de ligging van de percelen binnen het beschermd stadsgezicht "Archipelbuurt/Willemspark II" overweegt de Afdeling als volgt. In het besluit van 2 november 2018 heeft het college toegelicht dat het bouwplan minimale gevolgen heeft voor het beschermde stadsgezicht en dat het plan geen aantasting vormt van de cultuurhistorische waarden van het rijksbeschermde stadsgezicht. De Afdeling ziet geen aanleiding het college daarin niet te volgen. Daarbij betrekt de Afdeling het volgende. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het kantoorpand op de percelen is gelegen binnen het beschermd stadsgezicht "Archipelbuurt/Willemspark II" niet betekent dat hieraan geen bouwkundige aanpassingen mogen plaatsvinden. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit het besluit van 25 juli 1996 tot aanwijzing van het beschermd stadsgezicht en de toelichting hierop, niet volgt dat aan het kantoorpand en het ensemble van Bofill, waarvan het kantoor deel uitmaakt, een bijzondere te beschermen waarde is toegekend. Dit is ook af te leiden uit de waarderingskaart die deel uitmaakt van de toelichting op het aanwijzingsbesluit. Op deze waarderingskaart wordt het ensemble waartoe het kantoorpand behoort aangeduid als "gebouwen/gebieden van na 1940 die afwijken van het oorspronkelijk stedelijk weefsel". Dat, zoals ter zitting gesteld door [appellant] en anderen, die waarderingskaart gewijzigd had moeten worden, maakt dit niet anders, omdat een wijziging van die waarderingskaart hier niet voorligt en het college zich dus op deze kaart mocht baseren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het belang van het beschermd stadsgezicht onvoldoende heeft meegewogen in de besluitvorming.

6.7.    Over de overschrijding van de bouwhoogte en de stedenbouwkundige inpassing van het kantoorgebouw overweegt de Afdeling als volgt. Het bouwplan overschrijdt de toegestane bouwhoogte van 35 m met ongeveer 4,5 m. In het besluit van 2 november 2018 heeft het college onderbouwd dat de overschrijding van de bouwhoogte ruimtelijk acceptabel is omdat het kantoorpand solitair staat in het ensemble. Dat, zoals [appellant] en anderen stellen, kenmerkend voor het ensemble van Bofill is dat sprake is van een hoge solitaire woontoren met daaromheen gegroepeerd beduidend lagere gebouwen, waaronder het kantoorgebouw, betekent nog niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ook het kantoorgebouw een solitaire positie inneemt. Dat een tweede toren zou ontstaan in het ensemble van Bofill, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders omdat de hoogte van het bouwplan ruim onder de bouwhoogte van de bestaande woontoren, met een bouwhoogte van ongeveer 50 m, blijft. Het bestaan van een solitaire woontoren in het ensemble van Bofill laat immers onverlet dat het college de positie van het kantoorgebouw in relatie tot de omgeving beschouwt en deze positie betrekt in de afweging. Gelet op het bovenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom het college is afgeweken van de maximale bouwhoogte en waarom het bouwplan stedenbouwkundig passend is.

6.8.    Over de verwijzing van [appellant] en anderen naar het Planuitwerkingskader Burgemeester Patijnlaan 35 overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat dit Planuitwerkingskader is vastgesteld op 5 november 2020. Dit is na het besluit op bezwaar van

20 augustus 2019. Alleen al daarom slaagt een verwijzing naar dit Planuitwerkingskader niet.

6.9.    De conclusie is dat wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd over de belangenafweging van het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning onvoldoende is voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan voorziet in een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Redelijke eisen van welstand

7.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan waar de omgevingsvergunning op ziet, niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

Daartoe voeren zij ten eerste aan dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij de welstandsadviezen van de welstands- en monumentencommissie heeft overgenomen, terwijl er door [appellant] en anderen tegenrapporten zijn ingebracht. Daarbij wijzen [appellant] en anderen op stukken van de architecten Somssich, namens Bureau Bofill, Esmeijer en [gemachtigde C]. Volgens [appellant] heeft de rechtbank aan deze stukken niet het juiste gewicht toegekend. Volgens de genoemde deskundigen passen de wijzigingen aan het kantoorpand niet binnen de beeldtaal van Bofill. Het bouwplan vertoont namelijk op zichzelf onvoldoende samenhang doordat niet-passende elementen en materialen aan het gebouw worden aangebracht en bovendien past het bouwplan niet in de omgeving. Door de verbreding en verhoging van het bouwvolume ontstaat volgens hen een afwijkend element in het ensemble van Bofill. Volgens [appellant] en anderen zorgt het bouwplan ervoor dat de drie kenmerken die de eenheid van het kantoorgebouw benadrukken binnen het ensemble van Bofill verdwijnen. Zij doelen op de uitvoering en detaillering van de gevels, de terugspringende opbouw van het kantoorpand en de bovenkant van die terugspringende opbouw, die karakteristiek is.

Ook heeft de welstands- en monumentencommissie in de welstandsadviezen die het college heeft overgenomen volgens [appellant] en anderen onvoldoende getoetst aan de B en C-criteria uit de Welstandsnota Den Haag 2017. In dat verband wijzen zij op uitspraken van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:521 en 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2183 waaruit volgens hen volgt dat kenbaar moet zijn dat aan de criteria is getoetst. Over het B-criterium wijzen zij op het toevoegen van balkons, op de afwijkende bovenste laag met loft-woningen en op het verdwijnen van de karakteristieke bovenkant van de terugspringende opbouw. [appellant] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte niet aan het C-criterium is getoetst en dat de hoogte van het bouwplan niet past bij de hoogte van het naastgelegen monumentale politiebureau, waardoor het bouwplan niet voldoet aan het C-criterium.

7.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,"

Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;"

7.2.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

7.3.    In de Welstandsnota Den Haag 2017 staat dat het uitgangspunt is dat het uiterlijk van een bouwwerk in zichzelf samenhangend moet zijn en in samenhang met de huidige of de geplande toekomstige omgeving moet zijn ontworpen. Verder staan in de Welstandsnota drie algemene criteria opgenomen waaraan in het kader van welstand wordt getoetst. Dit zijn de zogenoemde ABC-criteria.

Het A-criterium luidt: "Een bouwwerk vertoont samenhang op alle schaalniveaus: in materialen, kleuren en detaillering, in geleding en verhoudingen, in volumeopbouw en schaal, en in de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan."

Het B-criterium luidt: "Indien er sprake is van een bouwwerk in een beschermd stadsgezicht, leidt het bouwwerk tot behoud of versterking van de architectonische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden daarvan."

Het C-criterium luidt: "Indien er sprake is van een bouwwerk in, aan of bij een monument, respecteert het bouwwerk de architectonische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden daarvan en leidt het tot behoud of versterking van deze waarden."

7.4.    De welstands- en monumentencommissie heeft in een welstandsadvies van 15 augustus 2018 beoordeeld of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Dit advies luidt: "De commissie kan instemmen met de voorgestelde transformatie van het bestaande kantoorgebouw naar appartementengebouw. Het kantoorgebouw maakt onderdeel uit van een stedenbouwkundig en architectonisch ensemble bestaande uit 9 bouwwerken en enkele stadshuizen naar ontwerp van Ricardo Bofill. Het bestaande gebouw bestaat uit betonnen panelen met aluminium ramen en vliesgevels, is sterk verticaal geleed en kent een klassieke opbouw van plint - middendeel - kroon. Ten behoeve van de transformatie worden hier drie bouwlagen aan toegevoegd en worden alle gevels voorzien van buitenruimten. Het bestaande gevelmateriaal blijft grotendeels behouden. De toegevoegde elementen blijven in vormgeving dicht bij het oorspronkelijke ontwerp. De verticale geleding blijft intact, evenals de klassieke opbouw. De dubbele kroonlijst die ontstaat komt vaker voor binnen de vormentaal van Bofill. De nieuwe verschijningsvorm van de toren blijft dicht bij het bestaande beeld en heeft daarmee grote verwantschap met de bestaande architectuur in dit beschermde stadsgezicht. De voorgestelde detaillering is zorgvuldig. Specifieke aandacht behoeft de keuze voor het nieuwe gevelmateriaal en de exacte kleurstelling ervan in relatie tot het bestaande beton. De commissie beoordeelt de gevelmaterialen graag in de vorm van een mock-up op locatie."

Het college heeft dit advies in het besluit van 2 november 2018 overgenomen.

7.5.    Naar aanleiding van door [appellant] en anderen overgelegde tegenrapporten heeft de welstands- en monumentencommissie op 10 april 2019 een nader advies gegeven. Daarin staat onder meer dat de buitenruimten die worden toegevoegd aan vier zijden een element aan de gevel vormen, die door de gecentreerde positie, de breedte en de vormgeving onderdeel worden van de gevels. De buitenruimten voegen zich binnen de symmetrische opzet, binnen de getrapte/verspringende opzet van de gevels, binnen de alzijdigheid van de toren en binnen de architectuur. Hiermee wordt voldaan aan criterium A van de Welstandsnota, dat stuurt op samenhang.

Wanneer de uitbreiding in de hoogte vergeleken wordt met de ‘opdikking’ door de toevoeging van buitenruimten, dan is de uitbreiding in de hoogte relatief groter dan de opdikking. De toren wordt daarom volgens de welstands- en monumentencommissie slanker. Daarbij worden de buitenruimten gecentreerd aan de gevels toegevoegd, op afstand van de hoeken van de toren. Het gebouw wordt dus niet volledig opgedikt en wat wordt toegevoegd, heeft een duidelijke verticaliteit die de toren slanker maakt, aldus de welstands- en monumentencommissie.

Voor wat betreft het criterium voor bouwen in een beschermd stadsgezicht - criterium B van de Welstandsnota - heeft de welstands- en monumentencommissie de samenhang binnen het ensemble van Bofill beoordeeld, dat als duidelijke eenheid aanwezig is in het beschermd stadsgezicht.

Ook staat in het advies van 10 april 2019 dat de welstands- en monumentencommissie de toevoegingen heeft beoordeeld binnen de taal en de samenhang van de bestaande bebouwing. Volgens de welstands- en monumentencommissie vormen de nieuwe elementen in combinatie met het bestaande gebouw een overtuigend geheel. De elementen sluiten aan bij de bestaande invulling van het middendeel van de gevel, vanaf de eerste verdieping en ‘zwevend’ boven de entree. Ook het basement of de onderverdieping is een bestaand en bepalend onderdeel van de opzet van het gebouw, dat herkenbaar blijft. De gedruktheid is passend voor een basement.

7.6.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat de door [appellant] en anderen overgelegde tegenrapporten geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de welstandsadviezen van 15 augustus 2018 en 10 april 2019, de begrijpelijkheid van de in die adviezen gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Daarbij acht de Afdeling van belang dat uit de overgelegde tegenrapporten weliswaar blijkt dat de opstellers het bouwplan onder meer niet vinden passen in de stijl van Bofill en bij de omgeving en dat de opbouw rommelig is, maar dat betekent niet dat het college zich niet mocht baseren op het advies van de welstands- en monumentencommissie. Daarbij betrekt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Welstandsnota niet de voorwaarde bevat dat een bouwplan moet passen binnen de stijl van Bofill.

Verder heeft de rechtbank over de toetsing aan het A-criterium uit de Welstandsnota terecht overwogen dat het college, onder verwijzing naar de adviezen van de welstands- en monumentencommissie, heeft beoordeeld of het ontwerp van het bouwplan voldoende samenhang vertoont, zowel op zichzelf beschouwd als in relatie tot de omgeving. Uit de Welstandsnota volgt niet dat een bouwwerk slechts aangepast mag worden in de stijl van de oorspronkelijke architect, maar wel dat een voldoende samenhang moet bestaan tussen het bouwwerk en zijn omgeving. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, onder verwijzing naar de adviezen, voldoende toegelicht dat deze samenhang behouden blijft. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat uit de adviezen van de welstands- en monumentencommissie afdoende volgt dat is getoetst aan het A-criterium uit de Welstandsnota.

7.7.    Over het criterium voor bouwen in een beschermd stadsgezicht - criterium B van de Welstandsnota - heeft de welstands- en monumentencommissie de samenhang binnen het ensemble van Bofill beoordeeld, dat als duidelijke eenheid aanwezig is in het beschermd stadsgezicht. Dat balkons worden toegevoegd, dat de bovenste laag van het bouwplan afwijkend zou zijn en dat de karakteristieke bovenkant zou verdwijnen, betekent nog niet dat het bouwplan daardoor niet past binnen het B-criterium van de Welstandsnota. Daarbij betrekt de Afdeling dat de welstands- en monumentencommissie heeft toegelicht dat de nieuwe verschijningsvorm van de toren dicht blijft bij het bestaande beeld en daarmee een grote verwantschap heeft met de bestaande architectuur in het beschermde stadsgezicht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, onder verwijzing naar de adviezen van de welstands- en monumentencommissie, daarmee voldoende onderbouwd dat het bouwplan leidt tot behoud of versterking van de architectonische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden en daarmee voldoet aan het B-criterium uit de Welstandsnota.

7.8.    Gelet op het voorgaande oordeelt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit de adviezen van de welstands- en monumentencommissie afdoende volgt dat is getoetst aan de A- en B-criteria uit de Welstandsnota. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het enkele feit dat het welstandsadvies niet vermeldt aan welke criteria uit de Welstandsnota het bouwplan is getoetst, niet de conclusie rechtvaardigt dat het bouwplan niet aan die criteria is getoetst. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3023. Bovendien is de welstands- en monumentencommissie in de nadere reactie van 10 april 2019 specifiek ingegaan op de A- en B-criteria uit de Welstandsnota.

7.9.    Over de toetsing aan het C-criterium in de Welstandsnota, overweegt de Afdeling het volgende. Op de zitting heeft het college erkend dat aan het C-criterium moet worden getoetst omdat de verleende omgevingsvergunning een bouwwerk mogelijk maakt bij een monument. Dit betekent dat de Afdeling hierna zal beoordelen of het college ook ten aanzien van het C-criterium voldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De Afdeling stelt vast dat uit de bewoordingen van de welstandsadviezen van 15 augustus 2018 en 10 april 2019 niet blijkt dat een welstandstoetsing heeft plaatsgevonden aan het C-criterium uit de Welstandsnota. In de welstandsadviezen is namelijk niet beoordeeld hoe het bouwplan de architectonische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden van het monumentale politiebureau respecteert en hoe het bouwplan leidt tot behoud of versterking van deze waarden. Gelet daarop is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan voldoet aan de welstandscriteria.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college het standpunt dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand wat het C-criterium betreft niet heeft mogen baseren op de welstandsadviezen van 15 augustus 2018 en 10 april 2019. Dit betekent dat het besluit van 20 augustus 2019 op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Toepassing artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb

8.       Gelet op wat onder 7.9 is overwogen, is het besluit van

20 augustus 2019 in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het hoger beroep is daarom gegrond. Het besluit van 20 augustus 2019 moet worden vernietigd. Omdat het college in hoger beroep een aanvullende onderbouwing heeft gegeven en daartoe een advies van de welstands- en monumentencommissie van 1 december 2022 heeft overgelegd en [appellant] en anderen de gelegenheid hebben gehad om daarop te reageren, ziet de Afdeling uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 20 augustus 2019 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De Afdeling overweegt hierover het volgende.

8.1.    In het aanvullende advies van 1 december 2022 van de welstands-en monumentencommissie staat onder meer dat het gevelontwerp van het bouwplan waarvoor omgevingsvergunning is verleend geen negatieve invloed heeft op de monumentale waarden van het naastgelegen politiebureau. Daarbij verwijst de welstands- en monumentencommissie naar de voor dit gemeentelijke monument vastgelegde waarden. Ook blijft de samenhang van het ensemble van Bofill volgens de welstands- en monumentencommissie intact. Daarmee verandert de bestaande invloed van het ensemble op de waarden van het gemeentelijk monument niet.

Gelet op het bovenstaande aanvullende advies van de welstands- en adviescommissie, waarin alsnog aan het C-criterium uit de Welstandsnota is getoetst, ziet de Afdeling in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet heeft onderbouwd dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij betrekt de Afdeling dat de monumentale waarden van het politiebureau zijn omschreven als architectuurhistorische waarden en kunsthistorische waarden. Met wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, hebben ze niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan op die waarden een zodanig negatieve invloed heeft dat niet wordt voldaan aan het C-criterium. Voor zover [appellant] en anderen menen dat de bouwhoogte van het bouwplan de monumentale waarden van het politiebureau aantast, ziet de Afdeling geen aanleiding voor dat oordeel, omdat de afwijking van de bouwhoogte, gelet op de bij recht toegestane bouwhoogte al hoger is dan de bouwhoogte van het politiebureau. Ook hebben [appellant] en anderen geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. De Afdeling zal daarom de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 20 augustus 2019 in stand laten.

Voorwaarde aan de omgevingsvergunning

9.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college met de in het besluit van 20 augustus 2019 aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde over welstand onvoldoende heeft gewaarborgd dat wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand. Met deze voorwaarde is volgens hen niet gewaarborgd dat van de omgevingsvergunning geen gebruik mag worden gemaakt als de welstands- en monumentencommissie de gevelmaterialen of kleurstelling niet goedkeurt. Verder wordt [appellant] en anderen de mogelijkheid ontnomen te reageren op de materiaal- en kleurkeuze. Volgens hen heeft de rechtbank verder niet onderkend dat in het welstandsadvies ten onrechte niet op deze elementen is ingegaan en heeft de welstands- en monumentencommissie niet alle stukken beoordeeld. Dit terwijl het bouwplan volgens [appellant] en anderen geen aanleiding geeft voor een uitgestelde indiening van gegevens over welstand omdat het bouwplan in een beschermd stadsgezicht ligt.

9.1.    Artikel 2.5 van de Regeling omgevingsrecht luidt:

"In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan de criteria uit de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet:

a. tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;

b. principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

c. kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing;

d. opgave van de toe te passen bouwmaterialen en de kleur daarvan (uitwendige scheidingsconstructie). In ieder geval worden opgegeven het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten en boeidelen en de dakbedekking."

Artikel 2.7, derde lid, luidt:

"Indien de aard van het bouwplan naar het oordeel van het bevoegd gezag daartoe aanleiding geeft, kan in de vergunning worden bepaald dat gegevens en bescheiden, genoemd in de artikelen 2.2, eerste lid, onderdelen c tot en met h, en tweede tot en met zesde lid, 2.3, onderdeel i, 2.4 en 2.5, binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd."

9.2.    In het besluit op bezwaar van 20 augustus 2019 heeft het college het volgende voorschrift verbonden aan de verleende omgevingsvergunning: "uiterlijk drie weken voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden ten aanzien van de gevelbekleding dient (onder vermelding van ons kenmerknummer) een afspraak met de welstandscommissie gemaakt te worden voor een mock-up op locatie, ter beoordeling van de nieuwe gevelmaterialen en de kleurstelling daarvan".

9.3.    In het welstandsadvies van 15 augustus 2018 gaat de welstands-en monumentencommissie in op het bestaande gevelmateriaal dat grotendeels behouden blijft. Ook merkt de welstands- en monumentencommissie op dat de detaillering zorgvuldig is. Specifieke aandacht behoeft volgens de welstands- en monumentencommissie de keuze voor het nieuwe gevelmateriaal en de exacte kleurstelling ervan in relatie tot het bestaande beton. Anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft de welstands- en monumentencommissie de materialen en de detaillering wel beoordeeld.

Op de zitting heeft het college toegelicht dat het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift zo moet worden begrepen dat de nieuwe gevelmaterialen en de kleurstelling daarvan beoordeeld zullen worden in relatie tot het bestaande beton. Dit volgt ook uit het advies van de welstands- en monumentencommissie van 15 augustus 2018, dat mede ten grondslag ligt aan de besluitvorming. In dat licht is duidelijk dat dit de bedoeling is van het voorschrift. In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat het college dit voorschrift aan het besluit van 20 augustus 2019 heeft kunnen verbinden.

9.4.    Over de waarborgen die het voorschrift biedt, overweegt de Afdeling het volgende. In het advies van de welstands- en monumentencommissie van 15 augustus 2018 staat dat de commissie de gevelmaterialen graag in de vorm van een mock-up op locatie beoordeelt. Met het opnemen van het voorschrift heeft het college echter onvoldoende gewaarborgd dat daadwerkelijk voldaan wordt aan redelijke eisen van welstand, omdat die conclusie mede afhankelijk is van het onderzoek door de welstands- en monumentencommissie op locatie. Indien de welstands- en monumentencommissie de gevelmaterialen na onderzoek op locatie afkeurt, kan in de huidige omstandigheden toch gebruik worden gemaakt van de verleende omgevingsvergunning, omdat goedkeuring van de welstands- en monumentencommissie voor de gevelmaterialen daarvoor geen voorwaarde is. Gelet hierop is sprake van een gebrek in het besluit van 20 augustus 2019. Het college heeft dit besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

9.5.    Omdat niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad en omdat partijen op de zitting hebben aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben als het voorschrift over welstand wordt aangevuld met een zinsnede over goedkeuring, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb een voorschrift vast te stellen dat er in voorziet dat de welstands- en monumentencommissie de nieuwe gevelmaterialen en de kleurstelling moet hebben goedgekeurd voordat van de omgevingsvergunning gebruik kan worden gemaakt.

Evident privaatrechtelijke belemmering

10.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen omdat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Daartoe voeren [appellant] en anderen aan dat de gemeente in een erfpachtakte heeft opgenomen dat de gebouwen die onderdeel uitmaken van het ensemble van Bofill ongewijzigd in stand moeten blijven. Ook wijzen zij op een eigendomsakte. Volgens [appellant] en anderen schept het bouwplan een precedent en wordt de deur opengezet naar wijzigingen van verschillende eigenaren en daardoor verrommeling van het ensemble van Bofill.

10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

10.2.  De omstandigheid dat in de akte van erfpacht of de eigendomsakte van het kantoorpand beperkingen zijn gesteld aan de toegelaten wijzigingen van het kantoorpand op de percelen maakt niet dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter waardoor het college de gevraagde omgevingsvergunning niet kon verlenen. Daarbij betrekt de Afdeling dat tussen partijen niet in geschil is dat de percelen door de gemeente Den Haag in erfpacht zijn uitgegeven en dat de gemeente zich niet tegen de voorgenomen ontwikkeling van het kantoorpand verzet.

Voor zover [appellant] wijzen op mogelijke verrommeling van het ensemble van Bofill, overweegt de Afdeling dat dit geen aanleiding is voor het oordeel dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     Gelet op wat er staat in overwegingen 7.9 en 9.4 is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van

[appellant] en anderen tegen het besluit op bezwaar van 20 augustus 2019 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Gelet op wat in overweging 8.1 staat, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 20 augustus 2019 in stand te laten, met uitzondering van het voorschrift over welstand. Dat voorschrift zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf aanpassen. Dit betekent dat de omgevingsvergunning blijft gelden met het gewijzigde voorschrift.

Proceskosten

12.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2021 in zaak nr. 19/6336;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 20 augustus 2019, met kenmerk B.2.18.4298.001 t/m B.2.18.4298.009;

V.       bepaalt dat aan het besluit van 2 november 2018, met kenmerk 201813701/6954247, het navolgende voorschrift over welstand wordt verbonden: "uiterlijk drie weken voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden ten aanzien van de gevelbekleding dient (onder vermelding van het kenmerknummer) een afspraak met de welstandscommissie gemaakt te worden voor een mock-up op locatie, ter beoordeling van de nieuwe gevelmaterialen en de kleurstelling daarvan. De welstandscommissie moet de nieuwe gevelmaterialen en de kleurstelling hebben goedgekeurd voordat van de omgevingsvergunning gebruik kan worden gemaakt";

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 augustus 2019, voor zover het betreft het daarin toegevoegde voorschrift over welstand;

VII.     bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 augustus 2019 voor het overige geheel in stand blijven;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van

Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.999,79, waarvan € 3.348,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 euro, vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Wolvers-Poppelaars, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Wolvers-Poppelaars
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

572-866