Uitspraak 202203835/1/R4


Volledige tekst

202203835/1/R4.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Wehl, gemeente Doetinchem,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2022 in zaak nr. 20/3912 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2020 heeft het college de op 16 juni 2009 aan [maatschap] verleende revisievergunning voor een varkenshouderij aan de [locatie] in Wehl ambtshalve gewijzigd door daaraan extra vergunningvoorschriften te verbinden.

Bij uitspraak van 16 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[maatschap] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en [maatschap] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202203836/1/R4, ter zitting behandeld op 13 februari 2023, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door L.J. Oude Lenferink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [maatschap], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [maatschap] heeft een varkenshouderij aan de [locatie] in Wehl waarvoor op 16 juni 2009 een revisievergunning (thans: omgevingsvergunning) is verleend. Het college heeft met het besluit van 26 mei 2020 ambtshalve extra voorschriften over energiebesparing en het houden van dieren aan de vergunning verbonden, omdat inmiddels nieuwe technische regels gelden voor de intensieve veehouderij.

2.       [appellante] woont ten zuiden van de varkenshouderij en ervaart hinder van het verkeer van en naar de varkenshouderij. Zij stelt zich daarom op het standpunt dat het college ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden op grond waarvan de varkenshouderij wordt verplicht al het verkeer via de noordelijke route te laten rijden.

3.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.

Hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar leefmilieu en welzijn aspecten zijn die bij de ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning van [maatschap] hadden moeten worden betrokken. Wegens de door haar ervaren overlast van zwevende deeltjes en trillinghinder door langsrijdend verkeer had het college aan de vergunning de voorwaarde moeten verbinden dat het verkeer van en naar de varkenshouderij alleen via de noordelijke route over de Heijendaalseweg mag rijden.

4.1.    Op grond van artikel 2.30, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in samenhang met artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is het college verplicht om de voorschriften van een omgevingsvergunning te wijzigen als blijkt dat de nadelige gevolgen die de varkenshouderij voor het milieu veroorzaakt, door de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, door de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.

4.2.    Het college heeft de activiteiten van de varkenshouderij op grond van artikel 5.10, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht getoetst aan de nieuwste BBT-conclusies (conclusies over de beste beschikbare technieken). Naar aanleiding daarvan heeft het college met het besluit van 26 mei 2020 ambtshalve extra voorschriften over energiebesparing en het houden van dieren aan de vergunning verbonden. Uit de in het besluit vermelde BBT-conclusies volgt niet dat het college de route van het verkeer van en naar de inrichting had moeten wijzigen door te bepalen dat de inrichting via de noordelijke route moest worden ontsloten. Daarom geeft het betoog van [appellante] geen grond voor vernietiging van het ambtshalve besluit van 26 mei 2020. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

4.3.    Het betoog slaagt niet.

5.       Voor zover [appellante] de Afdeling verzoekt om los van de beoordeling van het ambtshalve genomen besluit te beoordelen of het door haar gewenste voorschrift aan de omgevingsvergunning van [maatschap] moet worden verbonden, overweegt de Afdeling dat dat niet mogelijk is. Ter beoordeling ligt in deze procedure alleen het ambtshalve genomen besluit van 26 mei 2020 voor. [appellante] kan het college vragen om op grond van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo het door haar gewenste voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden. Een dergelijk verzoek heeft [appellante] al gedaan. De beoordeling van de afwijzing van dat verzoek vindt plaats in de gelijktijdig op de zitting behandelde zaak met nummer 202203836/1/R4.

Slotoverwegingen

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer,

in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Jong
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

628

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

e. 1˚ het oprichten,

2˚ het veranderen of veranderen van de werking of

3˚ het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…]

Artikel 2.30, eerste lid

Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).

Artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b

Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.

Artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b

Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.

Artikel 2.31a, eerste lid

Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verbindt het bevoegd gezag voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 5.10, eerste lid

Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:

a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,

b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en

c. controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.