Uitspraak 202205404/1/R4


Volledige tekst

202205404/1/R4.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2022 heeft het college een dwangsom van € 1.000,00 ingevorderd bij [appellante], handelend onder de naam [bedrijf].

Bij besluit van 4 juli 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 30 januari 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.A. Goemmatov, rechtsbijstandverlener te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 16 april 2021 heeft het college aan [appellante], handelend onder de naam [bedrijf], een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat [appellante] geen bedrijfsafval mag aanbieden in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010. De hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 per overtreding van dat artikel (maximaal 1 constatering per 24 uur) met een maximum van € 3.000,00. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.

Naar aanleiding van een op 18 januari 2022 uitgevoerde controle heeft het college bij het besluit van 26 januari 2022 vastgesteld dat een dwangsom is verbeurd en is het college overgegaan tot invordering van een bedrag van € 1.000,00. [appellante] is het niet eens met dit besluit en heeft om die reden bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.

Gronden van het beroep

2.       [appellante] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in de ondergrondse afvalcontainer gedeponeerde vuilniszakken van haar of haar onderneming [bedrijf] afkomstig zijn. Er heeft namelijk geen nader onderzoek plaatsgevonden naar de inhoud van de vuilniszakken. Zij stelt dat zonder dit nader onderzoek de toezichthouders niet hebben kunnen vaststellen dat de vuilniszakken uit haar onderneming afkomstig zijn. Volgens [appellante] zijn de vuilniszakken afkomstig uit een verhuizing van de bewoner van een door [appellante] aangekocht pand. Een familievriend heeft de bewoner geholpen met verhuizen en het legen van de woning, waarbij gebruik is gemaakt van de auto van [appellante]. Bovendien wijst [appellante] er op dat in haar onderneming geen gebruik wordt gemaakt van de blauwe vuilniszakken, omdat deze te klein zouden zijn. Het college heeft zich volgens [appellante] gelet op het voorgaande ten onrechte op het standpunt gesteld dat de last is overtreden.

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179, dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich mee dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Het niet volledig voldoen aan deze eisen betekent niet in alle gevallen dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling ontbreekt. Ook op basis van ander bewijsmateriaal, zoals foto’s, kan een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden plaatsvinden.

2.2.    Vast staat dat de toezichthouders hebben geconstateerd dat er in een naast de ORAC geparkeerde personenauto twee grote blauwe, goedgevulde vuilniszakken achter in de laadruimte lagen. Vervolgens zagen zij de bestuurder van de auto deze zakken een voor een uit de laadklep halen en in de naastgelegen ORAC deponeren. De toezichthouders zagen de bestuurder van de auto daarna naar [bedrijf] lopen, met een grijze emmer en twee transportkratten. In de deuropening van [bedrijf] stond [appellante], de bestuurder ging kort met haar in gesprek en plaatste de spullen die hij uit de auto mee had genomen tegen de gevel van de onderneming. Na een controle van de persoonsgegevens en het RDW-kentekenregistratiesysteem blijkt [appellante] eigenaar te zijn van de personenauto. Op de vraag waar de vuilniszakken vandaan kwamen heeft [appellante] geen antwoord gegeven. Uit de opgelegde last onder dwangsom volgt dat er een dwangsom wordt verbeurd in het geval wordt vastgesteld dat door [appellante] bedrijfsafval wordt aangeboden in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010.

Weliswaar heeft [appellante] ten tijde van de controle door toezichthouders op 18 januari 2022 niet direct verklaard waar de vuilniszakken vandaan kwamen, maar de enkele omstandigheid dat de vuilniszakken uit een personenauto van [appellante] zijn gehaald en dat zij daarover op dat moment geen verklaring af heeft willen leggen, sluit niet uit dat de vuilniszakken in haar auto niet afkomstig waren uit haar onderneming. Dit betekent dat de later gegeven verklaring van [appellante] over de herkomst van de afvalzakken en hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen elkaar niet uitsluiten. Daar komt bij dat de toezichthouders niet hebben vastgesteld wat de inhoud van de vuilniszakken was. Gelet op deze omstandigheden is de door het college aangenomen overtreding van de last niet vast komen te staan en is in dit geval ten onrechte overgegaan tot invordering.

Het betoog slaagt.

3.       Gelet op het voorgaande kan het door [appellante] in beroep aangevoerde betoog, over het niet horen voorafgaand aan de invordering en tijdens de bezwaarfase, onbesproken blijven.

Slot en conclusie

4.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 juli 2022 komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 26 januari 2022 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van  [appellante] gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 4 juli 2022, kenmerk B.3.22.0937.001;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 26 januari 2022, kenmerk HBA2100566/3;

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.271,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vermeulen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

700-1030