Uitspraak 202200830/1/R3


Volledige tekst

202200830/1/R3.
Datum uitspraak: 8 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rijpwetering, gemeente Kaag en Braassem,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2021 in zaak nr. 20/1980 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2019 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Rijpwetering.

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het college het onder meer door maatschap De Dolfijn, Klaeser Immobilien B.V. en [persoon] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 17 juli 2019 herroepen en bepaald dat een nieuw ontwerpbesluit overeenkomstig de uitgebreide procedure ter inzage wordt gelegd.

Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant] de aangevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw op genoemd perceel te verlenen.

Bij uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door K. Moenis, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont op het perceel [locatie] te Rijpwetering (hierna: het perceel). Aan het perceel is in het bestemmingsplan "Oude Ade en Rijpwetering" (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld door de raad van de gemeente Kaag en Braassem op 18 december 2017, de bestemming "Wonen - 2" toegekend. [appellant] heeft een timmerbedrijf op zijn adres ingeschreven, waarvoor hij op locatie bij anderen werkzaamheden verricht.

Op 23 mei 2019 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel. Op het aanvraagformulier heeft [appellant] aangegeven dat het bijgebouw een oppervlakte zal hebben van 112 m2, waarvan 43 m2 zal worden gebruikt voor "Industrie" en 55 m2 voor "Overige gebruiksfuncties". Bij de vraag waar het bouwwerk voor gebruikt gaat worden, is op het aanvraagformulier niet "Wonen" aangekruist, maar "Overige gebruiksfuncties".

Het college heeft in eerste instantie bij besluit van 17 juli 2019 de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Nadat derde-belanghebbenden daartegen bezwaar hebben gemaakt, heeft het college het besluit heroverwogen en bij besluit van 7 juli 2020 de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Volgens het college is gebleken dat sprake is van het oprichten van een zelfstandig bedrijfsgebouw en niet van het oprichten van een bijbehorend bouwwerk bij een woning. Het oprichten van een zelfstandig bedrijfsgebouw op het perceel is in strijd met het bestemmingsplan. Het college ziet geen aanleiding om de vergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan, omdat het op het perceel verrichten van zelfstandige bedrijfsactiviteiten een negatieve invloed heeft op het woon- en leefklimaat van de nabijgelegen (burger)woningen langs het bebouwingslint van de Ripselaan en leidt tot een vergroting van het bedrijvencluster achter het bebouwingslint. Een dergelijke uitbreiding van bedrijvigheid binnen het bestaande stads- en dorpsgebied acht het college ongewenst.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat valt aan te nemen dat het bijgebouw zal worden gebruikt ten behoeve van het timmerbedrijf van [appellant]. De beroepsgrond van [appellant] dat op het aanvraagformulier foutief staat dat 43 m2 zal worden gebruikt voor "Industrie" en dat het college [appellant] in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag aan te passen, treft volgens de rechtbank geen doel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de opslag ten behoeve van een bedrijf niet valt binnen de bestemming "Wonen - 2" en het timmerbedrijf ook niet valt onder "een beroep aan huis", aangezien een dergelijk bedrijf niet wordt vermeld in de definitie in artikel 1.3 van de planregels. Het college heeft zich volgens de rechtbank verder terecht op het standpunt gesteld dat alleen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) medewerking kan worden verleend aan het bouwplan. De rechtbank ziet, gelet op de motivering van het college, geen aanleiding voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

Het hoger beroep

Nader stuk

3.       Bij brief van 9 januari 2023, bij de Afdeling ingekomen op 11 januari 2023, heeft [appellant] een nader stuk ingediend. In dit stuk worden door [appellant] nieuwe gronden en argumenten aangevoerd die hij niet in zijn hoger beroepschrift heeft aangevoerd.

Behalve in geschillen waarin de wet het niet toestaat, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nieuwe gronden worden ingediend. Deze mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De goede procesorde laat het indienen van een nieuwe beroepsgrond niet toe als andere partijen onvoldoende op die beroepsgrond kunnen reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.

Ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nieuwe argumenten worden aangevoerd en stukken, ter motivering van een eerdere beroepsgrond, worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval als die argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.

3.1.    De door [appellant] in de brief van 9 januari 2023 aangevoerde gronden zijn inhoudelijk van aard. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze gronden niet eerder had kunnen aanvoeren. Gelet hierop, en gelet op de omvang van het stuk, het aantal nieuwe gronden en nadere argumenten dat daarin is opgenomen, en in aanmerking genomen dat de late indiening van het stuk het college heeft belemmerd in zijn mogelijkheden om daarop adequaat te reageren, laat de Afdeling dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.

Beroepsgronden

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college kan worden gevolgd in de opvatting dat het bijgebouw van [appellant] gebruikt gaat worden voor bedrijfsdoeleinden, dat het opslaan van gereedschap en materiaal strijd oplevert met het bestemmingsplan en dat om die reden de omgevingsvergunning had mogen worden geweigerd. Bij het doen van de aanvraag heeft [appellant] begrepen dat ook het parkeren van zijn bestelwagen als lichte industriefunctie moest worden aangemerkt. Nu dit anders is gebleken, is het niet de bedoeling dat de functie "Industrie" dezelfde oppervlakte behelst als was aangegeven op het aanvraagformulier. De opslag van timmermateriaal voor de werkzaamheden voor zijn timmerbedrijf zal hoogstens enkele vierkante meters behelzen. De in het bijgebouw aan te brengen overheaddeuren zijn gebruikelijk voor een garage en ook de gevraagde omvang is noodzakelijk voor het in het bijgebouw kunnen stallen van zijn bestelwagen en de auto van zijn ouders.

De opvatting van de rechtbank is gebaseerd op een verkeerd beeld van de werkelijkheid en het college had hem in de gelegenheid moeten stellen de aanvraag aan te passen. Als uit de aanvraag de functie "Industrie" wordt geschrapt, dan mag het gebruik van het bijgebouw voor het parkeren uitsluitend voor woondoeleinden worden gebruikt en is volgens hem van strijd met het bestemmingsplan geen sprake. De opslag van timmermateriaal is volgens [appellant], gezien de zeer beperkte aard en omvang, ondergeschikt aan de woonbestemming en valt daardoor onder "een beroep aan huis".

4.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] geen gronden heeft ingediend tegen de motivering van de rechtbank over het oordeel van het college om geen medewerking te verlenen aan het bouwplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo.

Duiding van de aanvraag

5.       Het college voert aan dat uit de aanvraag om een omgevingsvergunning en de daarbij aangeleverde tekeningen blijkt dat wel degelijk beoogd is de genoemde 43 m2 van het bouwwerk te gebruiken voor de opslag ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van het timmerbedrijf van [appellant]. Indien zou worden aangenomen dat er sprake is van een verschrijving in het aanvraagformulier, dan geldt dat aanpassing van de aanvraag zal leiden tot een zodanige wijziging van de aanvraag tijdens de procedure dat dit niet meer mogelijk is. Van een wijziging van ondergeschikte aard is in dat geval geen sprake. Ook indien het aanvraagformulier zou zijn aangepast, is er naar het oordeel van het college, gelet op de overige gebleken omstandigheden, geen sprake van het beoogde gebruik van het bouwwerk voor woondoeleinden, zoals [appellant] in zijn hoger beroepschrift heeft omschreven.

5.1.    De Afdeling stelt voorop dat het college als regel behoort te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen zoals deze is ingediend. Daaraan doet niet af dat het college onder omstandigheden bevoegd of zelfs gehouden is, de aanvrager vooraf in de gelegenheid te stellen het bouwplan aan te passen. Voor overleg daaromtrent kan met name aanleiding bestaan indien door aanpassing kan worden bewerkstelligd dat een zich voordoende weigeringsgrond wordt weggenomen, alsook indien twijfel rijst of de bouwaanvraag de bedoelingen van de aanvrager juist en volledig weergeeft. Voorts moet sprake zijn van een wijziging van ondergeschikte aard. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag echter zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde plan kan worden gesproken, dient daarvoor een nieuwe aanvraag te worden ingediend.

5.2.    De Afdeling volgt niet het standpunt van [appellant] dat de aanvraag duidelijk voor een ander doel bedoeld was en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bijgebouw uitsluitend voor woondoeleinden is beoogd. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het college kan worden gevolgd in de opvatting dat valt aan te nemen dat het bijgebouw zal worden gebruikt ten behoeve van het timmerbedrijf van [appellant]. Daarbij heeft de rechtbank terecht relevant kunnen vinden dat op het aanvraagformulier staat dat 43 m2 van het bijgebouw voor de functie "Industrie" zal worden gebruikt. Ook heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen de relatief grote oppervlakte van het bijgebouw van 112 m2, het plaatsen van overheaddeuren in het bijgebouw en de verklaring van [appellant] op de zitting bij de rechtbank dat hij op dit moment een loods huurt om de spullen ten behoeve van zijn timmerbedrijf op te slaan en het bijgebouw ook voor opslag van deze spullen wil gebruiken. Uit de ingediende aanvraag blijkt daarnaast op geen enkele wijze de bedoeling dat het slechts gaat om een opslag van hoogstens enkele vierkante meters. Daarbij komt dat [appellant] op het aanvraagformulier bij de aangegeven gebruiksfuncties van het bijgebouw niet "Wonen" maar "Overige bedrijfsfuncties" heeft vermeld.

Dit betekent dat het college bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning van dit beoogde gebruik van het bijgebouw mocht uitgaan en niet van het door [appellant] gestelde gebruik voor woondoeleinden. Een wijziging van de aanvraag, zoals door [appellant] wordt gesteld zou, onder de genoemde omstandigheden, leiden tot een zodanige wijziging van de aanvraag tijdens de procedure dat deze niet als van ondergeschikte aard kan worden gezien. Het betoog van [appellant] dat op het aanvraagformulier foutief staat dat 43 m2 zal worden gebruikt voor de functie "Industrie" en dat het college [appellant] in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag met het schrappen van de vermelding functie "Industrie" aan te passen, treft dan ook geen doel.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met het bestemmingsplan

6.       Voor zover [appellant] betoogt dat de opslag van timmermateriaal ondergeschikt is aan de woonbestemming en daardoor valt onder "een beroep aan huis", stelt het college dat het in dit geval niet gaat om een bouwwerk dat functioneel verbonden is met het zich op hetzelfde perceel bevindende hoofdgebouw. Gelet op het beoogde gebruik betreft het hier een zelfstandig bouwwerk. Wanneer ondanks het voorgaande uit zou worden gegaan van een gebruik dat past binnen de woonbestemming, zou toepassing van een kruimelafwijking niet tot een andere uitkomst leiden. Het bouwwerk is immers in strijd met het zogenoemde afwijkingenbeleid

7.       Artikel 13.1 van de regels van het bestemmingsplan luidt:

"13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. woningen;

b. ter plaatse van de aanduiding 'garagebox': uitsluitend voor garageboxen en bergingen;

c. ter plaatse van de aanduiding 'bed & breakfast': tevens voor een bed & breakfast;

d. ter plaatse van de aanduiding 'kantoor': tevens voor kantoren;

e. ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats': tevens voor een woonschip;

met daarbij behorende:

f. tuinen en erven;

g. parkeervoorzieningen;

met daaraan ondergeschikt:

h. de uitoefening van een aan huis verbonden beroep;

i. wegen, paden en bermen;

j. waterlopen en waterpartijen;

k. insteekhavens;

l. groenvoorzieningen."

Artikel 1.3 van de regels van het bestemmingsplan luidt:

"aan huis verbonden beroep: de uitoefening van een beroep op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied in een woning of bijgebouw, waarbij de woning overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling die met de woonfunctie in overeenstemming is;"

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2779), dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

7.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de opslag ten behoeve van een timmerbedrijf, waarvan het college hier op grond van de ingediende aanvraag terecht is uitgegaan, niet valt binnen de bestemming "Wonen - 2", zoals genoemd in artikel 13.1 van de planregels. Dergelijke opslag valt ook niet onder de uitoefening van "een beroep aan huis" in de zin van artikel 1.3 van de planregels, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Dit betekent dat terecht is gesteld dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in het besluit van 7 juli 2020 niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Plambeck

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023

159-1029