Uitspraak 202300688/2/A2


Volledige tekst

202300688/2/A2.
Datum uitspraak: 2 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], wonende te [woonplaats],

en

het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het college),

verweerder.

Procesverloop

Bij beslissing van 31 augustus 2022 heeft de examencommissie [verzoekster] meegedeeld dat haar verzoek om dispensatie van de toelatingseisen van de master Economics and Business wordt afgewezen en dat zij daarom niet wordt toegelaten tot de master.

Bij beslissing van 6 december 2022 heeft het college het daartegen door [verzoekster] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze beslissing heeft [verzoekster] beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoekster] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 22 februari 2023, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. M.T. Smits, advocaat te Gorinchem, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.P. Vroegop, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       [verzoekster] volgt sinds 1 september 2019 de éénjarige pre-master Economics and Business aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De pre-master bedraagt 56 studiepunten en moet binnen twee jaar worden afgerond. Op 1 december 2021 zijn partijen bij wijze van schikking overeengekomen dat [verzoekster] een extra studiejaar krijgt om haar pre-master te behalen. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [verzoekster] in het studiejaar 2022-2023 mocht beginnen aan de master Economics and Business, mits zij de pre-master op 1 september 2022 had afgerond. Op 1 september 2022 had [verzoekster] 44 van de 56 studiepunten van de pre-master behaald. [verzoekster] had op dat moment de vakken Philosophy en Intermediate Accounting nog niet behaald.

3.       Op 29 augustus 2022 heeft [verzoekster] verzocht om dispensatie van de toelatingseisen van de master. Dat verzoek is bij de beslissing van 31 augustus 2022 afgewezen. Het college heeft het daartegen door [verzoekster] ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.

4.       [verzoekster] heeft beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen zodat zij alvast kan beginnen met het volgen van mastervakken en niet onnodig studievertraging oploopt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarin voldoende spoedeisend belang gelegen. De voorzieningenrechter zal hierna overgaan tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling. Dit betekent dat de voorzieningenrechter een voorlopige beoordeling zal verrichten van de beroepsgronden die in de bodemzaak zijn aangevoerd en aan de hand daarvan zal beoordelen of het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt.

Wet- en regelgeving

5.       Artikel 7.30e van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) luidt:

‘’Indien de betrokkene niet voldoet aan de toelatingseisen, bedoeld in de artikelen 7.30b of 7.30c, en van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daaraan binnen een redelijke termijn alsnog kan voldoen, wordt hem de mogelijkheid geboden, de tekortkoming weg te nemen en alsnog aan de toelatingseisen te voldoen.’’

De artikelen van de Onderwijs- en Examenregeling Masteropleidingen ESE studiejaar 2020-2021 (hierna: de OER) die van toepassing zijn in deze zaak luiden als volgt:

Artikel 9:

‘’Tot de masteropleidingen worden toegelaten:

[…]

b. degene die in het bezit is van een Bewijs van Toelating dat de voorzitter van de examencommissie krachtens mandaat van de decaan voor het betreffende studiejaar afgeeft.’’

Artikel 10:

‘’Voor een Bewijs van Toelating komt in aanmerking:

1. Degene die:

- een door de faculteit vastgesteld pre-masterprogramma binnen twee aaneengesloten studiejaren met goed gevolg heeft afgerond,

[…]’’

Artikel 28:

‘’In zeer uitzonderlijke individuele omstandigheden waarbij toepassing van een of meer bepalingen uit deze onderwijs- en examenregeling leidt tot apert onredelijke en/of onbillijke situaties, kan het bevoegde orgaan op een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek van betrokkene afwijken van bedoelde bepaling(en) ten gunste van betrokkene.’’

Voorlopig rechtmatigheidsoordeel

6.       [verzoekster] betoogt dat het college ten onrechte tot de beslissing is gekomen dat haar verzoek om dispensatie van de toelatingseisen van de master mocht worden afgewezen. [verzoekster] voert aan dat het college ten onrechte heeft overwogen dat het vak Philosophy door het treffen van de schikking een verplicht vak is geworden. Bij het treffen van de schikking is volgens [verzoekster] bovendien niet meegedeeld dat zij geen beroep meer kan doen op de zachte knip regeling en dit kan ook niet worden afgeleid uit de schikking. [verzoekster] voert verder aan dat de beslissing van 31 augustus 2022 en de beslissing van 6 december 2022 een motiveringsgebrek bevatten, omdat daarin onvoldoende is gemotiveerd waarom [verzoekster] geen dispensatie van de toelatingseisen voor de master krijgt.

[verzoekster] stelt zich voorts op het standpunt dat de beslissing strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel, omdat studenten die dezelfde vakken niet hebben behaald wel zijn toegelaten tot de master.

[verzoekster] stelt zich tot slot op het standpunt dat de beslissing van 6 december 2022 onevenredig is. [verzoekster] wijst erop dat zij een zware tijd heeft doorgemaakt en dat zij € 62.000,00 heeft uitgegeven aan haar pre-master. Die uitgave is voor niets als zij niet wordt toegelaten tot de master. Ook is haar studentenvisum verlopen en moet zij terug naar India als zij niet wordt toegelaten tot de master. Tot slot is het volgens [verzoekster] aan de universiteit te wijten dat zij het vak Intermediate Accounting niet heeft behaald. Tijdens de voorbereiding van dit tentamen ondervond [verzoekster] veel stress van het feit dat het tentamen van het vak Microeconomics niet goed was nagekeken. Het college heeft het voorgaande volgens [verzoekster] ten onrechte niet onderkend.

6.1.    Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter slagen deze gronden niet. Daartoe is het volgende van belang.

6.2.    Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de schikking van 1 december 2021 voldoende duidelijk dat alle vakken van de pre-master behaald moeten worden, wat betekent dat [verzoekster] zich niet aanvullend kan beroepen op de zachte knip regeling.

6.3.    [verzoekster] heeft verschillende verklaringen overgelegd van medestudenten die, ondanks het niet behalen van de vakken Philosophy en/of Intermediate Accounting, mochten beginnen aan de master. Het college heeft echter uitgelegd dat deze studenten anders dan [verzoekster] nog niet eerder uitstel hadden gekregen om hun pre-master af te ronden. Ter zitting heeft [verzoekster] ook verklaard dat deze studenten ten tijde van het verkrijgen van uitstel twee jaar hadden gestudeerd. [verzoekster] heeft uitstel en daarmee een extra jaar de tijd gekregen om de pre-master af te ronden. Dat betekent dat er geen gelijke gevallen zijn, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet slaagt.

6.4.    Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat [verzoekster] een zware periode heeft doorgemaakt en dat de beslissing van het college haar persoonlijk en financieel raakt, maakt dit de beslissing van het college niet onevenredig. De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat [verzoekster] in 2021 vanwege haar persoonlijke omstandigheden en met toepassing van de hardheidsclausule een extra jaar heeft gekregen om de pre-master te behalen. Het college heeft erop gewezen dat gelet op artikel 7.30e van de WHW, de premaster is bedoeld voor diegenen van wie redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn alsnog kunnen voldoen aan de toelatingseisen. [verzoekster] heeft de pre-master echter ook na drie jaar nog niet behaald, terwijl dat in principe in één jaar zou kunnen.

6.5.    In het licht van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen grond om een motiveringsgebrek aan te nemen.

Conclusie

7.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Drop
voorzieningenrechter

w.g. Van Dokkum
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023

480-1022