Uitspraak 202102459/1/R4


Volledige tekst

202102459/1/R4.
Datum uitspraak: 8 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 maart 2021 in zaak nr. 20/501 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het college een volgens hem verbeurde dwangsom van € 5.000,00 bij [appellant] ingevorderd.

Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A] en via een videoverbinding door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.N.L. Klappe, A. Dam en G. Kleinjan, zijn verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1.       Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Het college heeft [appellant] daarbij gelast de acceptatie van niet-vergunde gevaarlijke afvalstoffen te beëindigen en beëindigd te houden. Indien [appellant] zich niet aan deze last zou houden, zou hij een dwangsom van € 5.000,00 per maand verbeuren, met een maximum van € 10.000,00.

1.1.    Op 12 juli 2017 hebben toezichthouders van het college geconstateerd dat vanuit een perscontainerauto een partij afvalstoffen binnen de inrichting van [appellant] werd gestort. In de afvalstoffen waren volgens hen verfblikken, lege ongereinigde vaatjes met verdunners en kitspuiten aanwezig. Door de acceptatie van de afvalstoffen op 12 juli 2017 heeft [appellant] volgens het college de aan hem opgelegde last overtreden. Daarom is naar het oordeel van het college een dwangsom van € 5.000,00 verbeurd.

Bevoegdheid terreinchef

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij de afvalstoffen niet heeft geaccepteerd. Daartoe voert hij aan dat de terreinchef op 12 juli 2017 niet in functie was vanwege de bestuursdwang die door het college werd toegepast. Daarom bestond volgens [appellant] niet de mogelijkheid om besluiten te nemen ten aanzien van de acceptatie van afvalstoffen.

2.1.    Het college heeft bevestigd dat op 12 juli 2017 bestuursdwang werd toegepast. Deze bestuursdwang was gericht op het afvoeren van afvalstoffen die boven de vergunde hoeveelheid aanwezig waren binnen de inrichting. Tijdens de toepassing van bestuursdwang  heeft [appellant] de mogelijkheid gekregen om gewoon door te werken en afvalstoffen te ontvangen, zodat [appellant] nog een laatste mogelijkheid kreeg om bedrijfsbeëindiging of faillissement te voorkomen. De bedrijfsvoering werd gewoon voortgezet, aldus het college.

2.2.    De enkele stelling dat de terreinchef op 12 juli 2017 niet in functie was, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat die dag geen afvalstoffen kunnen zijn geaccepteerd door [appellant]. Het college heeft toegelicht dat de werkzaamheden op het bedrijf ondanks de toepassing van bestuursdwang konden worden voortgezet en ook daadwerkelijk werden voortgezet. Naar het oordeel van de Afdeling is dit aannemelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ook uit de toelichting van Bruins op de zitting blijkt dat die dag afval binnen de inrichting werd gestort. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de bedrijfsvoering van het bedrijf niet werd voortgezet. In zoverre bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] de afvalstoffen op 12 juli 2017 niet kan hebben geaccepteerd.

De Afdeling merkt nog op dat het de keuze van [appellant] was om op 12 juli 2017 de werkzaamheden voort te zetten. Als drijver van de inrichting was het zijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat dit met inachtneming van de verleende vergunning gebeurde. Anders dan [appellant] op de zitting heeft gesteld, was het niet aan het college om er die dag voor te zorgen dat hij geen overtreding kon begaan. Zoals hierna zal worden overwogen, is ook niet gebleken dat het college de overtreding heeft veroorzaakt.

Het betoog slaagt niet.

Begeleidingsbrief onder dwang getekend

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Bruins als chauffeur van de perscontainerauto de begeleidingsbrief heeft getekend onder dwang van medewerkers van de opruimploeg die op dat moment in opdracht van de provincie op het terrein van de inrichting werkten, en dat er daarom geen sprake is geweest van acceptatie van de afvalstoffen. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte de verklaring van de chauffeur, waaruit volgens [appellant] blijkt dat de begeleidingsbrief onder dwang is getekend, terzijde heeft geschoven. Ook voert [appellant] aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de toezichthouders van het college aanwezig waren bij de storting van de afvalstoffen en deugdelijk hebben vastgesteld dat er blikken met verfresten zijn gestort.

3.1.    Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting te kennen gegeven dat het zich niet kan voorstellen dat de medewerkers van de opruimploeg de ondertekening bij de medewerkers van [appellant] hebben afgedwongen. De eigen toezichthouders hebben namelijk omstreeks 16:40 uur geconstateerd dat de betreffende partij gemengd bedrijfsafval met niet vergunde gevaarlijke afvalstoffen werd gestort binnen de inrichting. Volgens het college is later op de dag, omstreeks 17:30 uur, toen de toezichthouders al weg waren, nog een partij gemengd bedrijfsafval waarbij gevaarlijke afvalstoffen aanwezig waren, gestort binnen de inrichting. Bij deze partij afvalstoffen zouden de medewerkers van de aannemer de ondertekening van de begeleidingsformulieren volgens [appellant] hebben afgedwongen. Mocht dit zo zijn geweest, dan nog blijft op basis van de acceptatie van de partij om 16:40 uur de verbeuring van de dwangsom overeind, aldus het college.

3.2.    Op de zitting hebben de toezichthouders van het college toegelicht dat zij op 12 juli 2017 aanwezig waren en de storting van de afvalstoffen om 16:40 uur hebben gezien. De storting viel hen op, omdat er een blauwe vloeistof uit de vrachtwagen droop. Op basis van hun deskundigheid hebben zij gelet op de viscositeit en de geur vastgesteld dat de blauwe vloeistof verf was. Vervolgens hebben de toezichthouders de begeleidingsbrief opgehaald bij de weegbrug. Hen is toen een ondertekende begeleidingsbrief overhandigd. De toezichthouders hebben verklaard dat zij niemand de opdracht hebben gegeven om die begeleidingsbrief te ondertekenen.

3.3.    Gelet op het constateringsrapport en de toelichting op de zitting van de toezichthouders is aannemelijk dat zij aanwezig waren toen de afvalstoffen om 16:40 uur werden gestort. Ook is aannemelijk dat de blauwe vloeistof die uit de verfblikken lekte en de viscositeit en geur van verf had, verf was. Niet in geschil is dat [appellant] die verfresten niet had mogen accepteren. Er is geen reden om aan te nemen dat de toezichthouders Bruins hebben gedwongen de begeleidingsbrief voor de afvalstoffen te ondertekenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de toezichthouders dit op de zitting hebben weersproken en Bruins op de zitting heeft verklaard dat hij niet weet voor welke organisatie de persoon werkte die hem zou hebben gedwongen de begeleidingsbrief te ondertekenen.

De toezichthouders hebben geconstateerd dat de lading niet-vergunde gevaarlijke afvalstoffen is gestort op de reguliere stortplaats, dat er verder geen inspectie van het afval meer heeft plaatsgevonden en dat de begeleidingsbrief was ondertekend. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] de niet-vergunde gevaarlijke afvalstoffen heeft geaccepteerd en daarmee de opgelegde last onder dwangsom heeft overtreden. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat, zoals hiervoor al is overwogen, het de verantwoordelijkheid van [appellant] was om ervoor te zorgen dat de werkzaamheden in zijn bedrijf in overeenstemming met de verleende vergunning zouden plaatsvinden. Gelet hierop komt de ondertekening van de begeleidingsbrief voor zijn risico.

Het betoog slaagt niet.

Het afval werd niet opgeslagen maar direct meegenomen

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heef miskend dat het afval niet is opgeslagen, maar direct is afgevoerd. Dat is volgens hem van belang omdat het gaat over het opslaan van niet-vergunde afvalstoffen.

4.1.    De opgelegde last onder dwangsom gaat over het accepteren van niet-vergunde afvalstoffen, niet over het opslaan daarvan. De dwangsom is daarom van rechtswege verbeurd direct na de acceptatie van de lading niet-vergunde afvalstoffen. Of de afvalstoffen daarna wel of niet zijn opgeslagen is dan ook niet relevant.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Roessel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023

457-1005