Uitspraak 202102683/1/R4


Volledige tekst

202102683/1/R4.
Datum uitspraak: 8 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Helmond,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 3 maart 2021 in zaak nr. 20/227 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de woonwagen, erfafscheiding en bijgebouwen aan de [locatie] in Helmond te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 21 november 2022, waaraan [appellant], bijgestaan door mr. J.J.Th. van Stiphout, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Croes en H.A.J.J. Verhagen, via een videoverbinding hebben deelgenomen.

Overwegingen

1.       [appellant] staat sinds 1992 ingeschreven op het adres [locatie] in Helmond. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Hoogeind-Beemdweg", vastgesteld op 11 maart 2014. Aan de betreffende gronden is daarin gedeeltelijk de bestemming "Wonen" toegekend. [appellant] heeft rond het jaar 2004 zijn huidige woonwagen gebouwd. Daarbij zijn de werkzaamheden in 2004 tijdelijk stilgelegd omdat gebouwd werd zonder vergunning. Vervolgens is een zogenoemd "vooruitakkoord" gegeven. Op 16 juli 2004 is een bouwvergunning aangevraagd, maar deze heeft het college niet verleend.

Op 18 juli 2018 heeft een inval plaatsgevonden in de woonwagen van [appellant], waarbij vijf kilo aan henneptoppen is gevonden. Als gevolg daarvan is de woonwagen van 22 augustus 2018 tot 22 november 2018 gesloten geweest.

Overtreding

2.       Op (en deels naast) het perceel zijn verschillende bouwwerken aanwezig waarvoor nooit de vereiste vergunning voor het bouwen daarvan is verleend, namelijk een woonwagen, een erfafscheiding en een aantal bijgebouwen. Gelet daarop is sprake van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Beginselplicht tot handhaving

3.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

Concreet zicht op legalisatie

4.       De rechtbank heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ook sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Daarom is voor het aannemen van concreet zicht op legalisatie vereist dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, is aangevraagd. Dat is niet het geval. Ook heeft het college aangegeven dat de nokhoogte van de woonwagen in strijd is met het bestemmingsplan en dat hiervoor geen vergunning zal worden verleend. Er is dan ook geen concreet zicht op legalisatie, aldus de rechtbank.

4.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan aanvragen omdat Woonmaat B.V. vanwege de hennepvondst weigert een huurovereenkomst met hem te sluiten en hij daarom volgens het college bij een verzoek om een dergelijke omgevingsvergunning geen belanghebbende is. Volgens [appellant] is dat een drogredenering, omdat de grond waarop de woonwagen staat in eigendom is van de gemeente Helmond. Volgens [appellant] kan het college zich daarom niet verschuilen achter de weigering van beheerder Woonmaat B.V. om een huurovereenkomst met hem te sluiten. Over de omstandigheid dat de nokhoogte van de woonwagen in strijd is met het bestemmingsplan, betoogt [appellant] dat de nokhoogte kan worden aangepast. Daar komt hij echter niet aan toe omdat het college stelt dat hij bij een verzoek om een omgevingsvergunning geen belanghebbende is. Daarbij wijst [appellant] er op dat niet hij, maar een ander bij naam genoemde persoon de hennep in zijn woning heeft gelegd. Daartoe verwijst [appellant] naar een proces-verbaal van het verhoor van een verdachte en op een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2022, waarin hij wordt vrijgesproken van het tenlastegelegde feit van het aanwezig hebben van de betreffende hoeveelheid hennep op zijn adres.

4.2.    Omdat de woonwagen grotendeels buiten het bouwvlak, en deels buiten de bestemming ‘Wonen" staat en bovendien de nok van de woonwagen te hoog is, is sprake van strijd met het bestemmingsplan "Hoogeind-Beemdweg". Voor legalisatie is daarom onder meer een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3723, volgt dat voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie in dat geval ten minste is vereist dat een aanvraag om een dergelijke omgevingsvergunning is ingediend, waartoe [appellant] niet is overgegaan. Dat het college al dan niet terecht heeft aangegeven dat een verzoek daartoe van [appellant] niet zal worden aangemerkt als aanvraag, betekent niet dat het vereiste van concreet zicht op legalisatie daarom niet van toepassing zou zijn. Dat vereiste geldt onverkort. Wil sprake kunnen zijn van concreet zicht op legalisatie, dan moet in een geval als dit tenminste een aanvraag om de benodigde omgevingsvergunning zijn ingediend, omdat anders een omgevingsvergunning in ieder geval niet kan worden verleend.

Het betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daartoe voert [appellant] aan dat de gemeente voor de woonwagen een recht van opstal wilde vestigen. Verder wijst [appellant] op de overweging van de rechtbank dat het college niet heeft ontkend dat het, tot aan de vondst van de hennep, de mogelijkheden heeft bekeken om de situatie te legaliseren.

5.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

5.2.    Van dergelijke toezeggingen, uitlatingen of gedragingen is in dit geval geen sprake. Daartoe is van belang dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat uit de stukken blijkt dat het college telkens aan [appellant] heeft aangegeven dat de woonwagen niet op deze plaats mocht blijven staan en dat de situatie in overeenstemming moest worden gebracht met het bestemmingsplan. Uit de enkele algemene uitlating van het college dat de mogelijkheden zijn bekeken om de situatie te legaliseren kan dan ook niet worden afgeleid dat het college zou afzien van handhavend optreden. Wat betreft de tussen de gemeente en [appellant] en [persoon] in 2010 tot stand gebrachte opstalovereenkomst, is relevant dat een ter uitvoering van die overeenkomst strekkend opstalrecht nooit bij notariële akte is gevestigd, dat deze overeenkomst voorts betrekking heeft op een op het kadastrale perceel 866 te vestigen opstalrecht, terwijl de woonwagen, erfafscheiding en bijgebouwen zich voor een groot deel op een kadastraal perceel met een ander nummer bevinden, en dat met het te vestigen opstalrecht in het bijzonder werd beoogd een regeling te treffen met betrekking tot de eigendom van de woonwagen met toebehoren, voor zover aanwezig op het kadastrale perceel met nummer 866. Uit die opstalovereenkomst kan dan ook niet worden afgeleid dat het college zou afzien van handhavend optreden met betrekking tot de zonder bouwvergunning gebouwde woonwagen, erfafscheiding en bijgebouwen. Ook volgt uit die overeenkomst niet dat het college van oordeel zou zijn dat de feitelijk aanwezige bebouwing niet in strijd met het bestemmingsplan is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

w.g. Van Es
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023

826