Uitspraak 202204098/1/V2


Volledige tekst

202204098/1/V2.
Datum uitspraak: 27 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 juli 2022 in zaak nr. NL22.7691 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij brief van 29 maart 2021 heeft de staatssecretaris aan de Duitse autoriteiten medegedeeld dat hij de termijn voor de overdracht met achttien maanden heeft verlengd. Bij brief van 8 februari 2022 heeft de staatssecretaris de Duitse autoriteiten dit nogmaals medegedeeld.

Bij uitspraak van 11 juli 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.

Overwegingen

1.       De in de eerste en derde grief aan de orde gestelde rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630. Uit deze uitspraak volgt dat de vreemdeling terecht aanvoert dat de brief van 29 maart 2021, waarin de staatssecretaris de termijn voor de overdracht van de vreemdeling aan Duitsland met achttien maanden heeft verlengd, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank bevoegd is om van het beroep tegen die brief kennis te nemen. De eerste en derde grief slagen.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 juli 2022 in zaak nr. NL22.7691;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Kesteren
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2023

968