Uitspraak 202105688/1/R4


Volledige tekst

202105688/1/R4.
Datum uitspraak: 1 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Renkum,

2.       [appellant sub 2], wonend te Oosterbeek, gemeente Renkum,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juli 2021 in zaak nr. 20/1402 in het geding tussen:

de Vereniging Vijf Dorpen in ’t Groen (hierna: de vereniging), gevestigd te Oosterbeek, gemeente Renkum,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2019 heeft het college het verzoek van de vereniging om handhavend op te treden tegen een bijbehorend bouwwerk op het perceel [locatie 1] in Oosterbeek (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 juli 2019 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 26 juli 2021 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

De vereniging heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 1 november 2021 heeft het college het door de vereniging gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vereniging heeft gronden ingediend tegen het besluit van 1 november 2021.

[appellant sub 2] heeft een reactie gegeven op het besluit van 1 november 2021.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De vereniging heeft nadere stukken ingediend

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 december 2022, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat in Deventer, en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door M.C. Staring en A. Ruiter zijn verschenen. Ook is ter zitting de vereniging, vertegenwoordigd door mr. A. Nijenhuis, advocaat in Arnhem, en [gemachtigde B], als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op het perceel zijn diverse gebouwen aanwezig waaronder een bedrijfswoning. Deze woning is gekeerd naar de Valkenburglaan. Gekeken vanaf de Valkenburglaan, grenst de rechterzijkant van het perceel voor een deel direct aan de Sonnenberglaan. Verderop grenst de rechterzijkant van het perceel niet direct aan de Sonnenberglaan, maar ligt het achter een woonperceel, namelijk [locatie 2]. Achter dit al bestaande perceel van een ander, waarop een woning staat, heeft [appellant sub 2] op zijn perceel een bijbehorend bouwwerk gebouwd zonder omgevingsvergunning. Ten tijde van de besluitvorming was dit bouwwerk nog in aanbouw.

2.       Het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen dit bijbehorend bouwwerk, omdat dit volgens hem op grond van artikel 3, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) zonder omgevingsvergunning mocht worden gebouwd.

3.       Volgens de rechtbank voldoet het bijbehorend bouwwerk aan de eis van artikel 3, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor dat het niet hoger dan 5 m mag zijn en is het niet in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat voor het bijbehorend bouwwerk wel een omgevingsvergunning nodig is, omdat een klein deel van het bijbehorend bouwwerk niet in achtererfgebied ligt als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Daarbij is de rechtbank er van uitgegaan dat de lijn die het achtererfgebied bepaalt de lijn is die de bedrijfswoning op 1 m achter de voorkant van die woning doorkruist en vervolgens evenwijdig aan de Sonnenberglaan naar achteren loopt.

Achtererfgebied

4.       Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank het achtererfgebied onjuist heeft bepaald. Volgens hen loopt de lijn die het achtererfgebied bepaalt inderdaad evenwijdig met de Sonnenberglaan, maar wel met een verspringing waar de kadastrale grenzen aan de Sonnenberglaan verspringen, omdat daar ook het openbaar toegankelijk gebied verspringt. Bij het gedeelte van het perceel dat is gelegen achter het perceel [locatie 2], waar het bijbehorend bouwwerk staat, grenst het perceel niet aan openbaar toegankelijk gebied. Bij dat gedeelte ligt het perceel [locatie 2] tussen het perceel en de Sonnenberglaan. Volgens het college en [appellant sub 2] verspringt daarom ter hoogte van dat gedeelte de lijn die het achtererfgebied bepaalt en volgt die de achtergrens van het perceel [locatie 2]. Omdat het bouwwerk op dat gedeelte van het perceel staat, ligt het in achtererfgebied en mocht het zonder omgevingsvergunning worden gebouwd, aldus het college en [appellant sub 2].

4.1.    Artikel 1, eerste deel, van bijlage II van het Bor luidt:

"In deze bijlage wordt verstaan onder:

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

[…]

openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

[…]."

Artikel 3, aanhef en onderdeel 1, luidt:

"Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

1. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m,

b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en

d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;"

4.2.    Partijen zijn het er over eens dat het achtererfgebied moet worden bepaald aan de hand van de woning op het perceel die met de voorkant aan de Valkenburglaan is gelegen.

4.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank het achtererfgebied niet op juiste wijze heeft vastgesteld. Gelet op de definitie van het begrip achtererfgebied, moet het achtererfgebied worden vastgesteld aan de hand van de lijn die evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied. In dit geval grenst het eerste gedeelte van het perceel aan openbaar toegankelijk gebied, namelijk de Sonnenberglaan. Het verder naar achteren gelegen deel van het perceel, waarop het bijbehorend bouwwerk staat, grenst niet aan openbaar toegankelijk gebied, maar aan het perceel met woning aan de [locatie 2]. Het college en [appellant sub 2] stellen zich terecht op het standpunt dat op dat gedeelte van het perceel het achtererfgebied niet moet worden vastgesteld aan de hand van de lijn die evenwijdig loopt met de Sonnenberglaan, maar aan de hand van de grens met het perceel [locatie 2].

De stelling van de vereniging dat de hiervoor weergegeven vaststelling van het achtererfgebied tot misbruik kan leiden, omdat met de verkoop van een klein deel van een perceel dan kunstmatig een situatie kan worden gecreëerd waarbij het perceel niet meer aan openbaar toegankelijk gebied is gelegen en daardoor het achtererfgebied wordt vergroot, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of in dat soort situaties het oordeel anders moet zijn, is van misbruik in dit geval geen sprake.

Als het achtererfgebied op de hiervoor omschreven wijze wordt vastgesteld, ligt het bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied. Aangezien de rechtbank onweersproken heeft vastgesteld dat het bijbehorend bouwwerk ten tijde van het besluit van 28 januari 2020 aan de andere eisen van artikel 3, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor voldeed, was het bijbehorend bouwwerk vergunningvrij. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat sprake was van een overtreding. Het college was niet bevoegd om handhavend op te treden en heeft het verzoek om handhaving daarom terecht afgewezen.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

5.       Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de hoger beroepen van [appellant sub 2] en het college gegrond. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vereniging tegen het besluit van het college van 28 januari 2020 alsnog ongegrond verklaren.

Beroep van rechtswege tegen het besluit van 1 november 2021

6.       Het college heeft ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank op 1 november 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen.

Het besluit van 1 november 2021 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Door de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank is de grondslag aan het besluit van 1 november 2021 komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling dit besluit vernietigen. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dit besluit wordt dus niet toegekomen.

Proceskosten

7.       Gelet op rechtsoverweging 6 van de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1106, moet het college de proceskosten van [appellant sub 2] vergoeden.

8.       De griffier van de Raad van State zal aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Renkum gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juli 2021 in zaak nr. 20/1402;

III.      verklaart het beroep van de Vereniging Vijf Dorpen in ’t Groen  tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renkum van 28 januari 2020, met kenmerk 1952108634, ongegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renkum van 1 november 2021, met kenmerk 195297541 & 146776;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1723,78, waarvan € 1674,00 is toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Roessel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023

457-947