Uitspraak 202003742/1/R2


Volledige tekst

202003742/1/R2.
Datum uitspraak: 1 maart 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

2.       [appellant sub 2], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

3.       [appellant sub 3], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

appellanten (hierna ook samen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 22 mei 2020 in zaken nrs. 19/302, 19/352 en 19/368 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2018 heeft het college aan Maatschap Dirkx (hierna: de maatschap) een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan toevoegen van een neventak aan het agrarische bedrijf op het perceel [locatie] te Reusel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 december 2018 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 7 juli 2018, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 22 mei 2020 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard, het door [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dit ziet op de vergoeding van de kosten in bezwaar, het besluit van 17 december 2018 vernietigd voor zover het verzoek van [appellant sub 3] om de vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen, het beroep van [appellant sub 3] voor het overige ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van bij appellant sub 3] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en de maatschap hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 5 januari 2023, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 1], [appellant sub 3], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen. Verder is op zitting de maatschap, vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De maatschap exploiteert op het perceel een akkerbouwbedrijf. Met het houden van varkens op het perceel is de maatschap enige tijd geleden gestopt. De maatschap heeft op 30 mei 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor een loon- en grondbedrijf als neventak bij het agrarische bedrijf. Dit gebruik is in strijd met de op grond van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 2009" en "Buitengebied 2009, herziening fase 1A" op het perceel rustende bestemmingen "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" en "Archeologische verwachtingswaarde". Het college heeft de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 10.5.1 van de planregels, verleend.

2.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was om de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 10.5.1 van de planregels te verlenen. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 1, onder 66, van de planregels niet dat nevenactiviteiten alleen als zodanig kunnen worden aangemerkt als deze binnen gebouwen plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank is de vergunde activiteit niet dusdanig verweven met de agrarische hoofdfunctie van het perceel dat deze functie niet meer herkenbaar zal zijn. Verder komt de vergunde activiteit, gelet op de aard en omvang, naar het oordeel van de rechtbank voor in categorie 2 in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Wat betreft de vergunde oppervlakte van 400 m² voor de nevenactiviteiten is het besluit op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 10.5.1 van de planregels, omdat de oppervlakte van de (eventuele) manoeuvreerruimte en van de in- en uitrit niet behoeft te worden meegerekend. Verder is het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de vergunde nevenactiviteiten naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig hoog dat het college hierom geen vergunning had mogen verlenen of aan de vergunning voorschriften had moeten verbinden over het aantal verkeersbewegingen. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ten gevolge van de nevenactiviteiten geen sprake is.

Gronden hoger beroep

Locatie nevenactiviteiten

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de tekst van artikel 1, onder 66, van de planregels volgt dat nevenactiviteiten uitsluitend binnen gebouwen mogen plaatsvinden en dat het college dus niet bevoegd was om met toepassing van artikel 10.5.1 van de planregels de omgevingsvergunning te verlenen. Volgens [appellant] volgt ook uit de plantoelichting en uit de artikelen 10.6.6 en 10.6.8 van de planregels dat het de bedoeling van de planwetgever is geweest om alleen nevenactiviteiten binnen bestaande bebouwing toe te laten en niet tevens op het buitenterrein.

4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit artikel 1, onder 66, van de planregels niet volgt dat nevenactiviteiten alleen als zodanig kunnen worden aangemerkt als deze binnen gebouwen plaatsvinden. Artikel 1, onder 66, van de planregels is een begripsbepaling. Daaraan kan niet zelfstandig worden getoetst bij de beoordeling van de aanvraag. Het verbod om een gedeelte van het buitenterrein voor nevenactiviteiten te benutten, kan, anders dan

[appellant] betoogt, ook niet worden afgeleid uit de plantoelichting, in het bijzonder bladzijde 52, omdat daar niet van een verbod wordt gesproken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een verbod ook niet volgt uit de artikelen 10.6.6 en 10.6.8 van de planregels, omdat deze artikelen zien op een andere bevoegdheid, namelijk een bestemmingsplanwijziging, waarbij de voorwaarden in artikel 10.6.6, onder a en f, en artikel 10.6.8, onder h, er toe dienen te voorkomen dat het bestemmingsplan wordt aangepast ten behoeve van buitenopslag als nevenactiviteit.

Het betoog slaagt niet.

Herkenbaarheid hoofdfunctie

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 10.5.1, onder a, van de planregels wordt voldaan, zodat het college niet bevoegd was om de vergunning te verlenen. Het gebruik van het perceel voor een nevenactiviteit in de vorm van een loon- en grondbedrijf is volgens [appellant] feitelijk niet of nauwelijks te onderscheiden van het gebruik van het perceel voor het akkerbouwbedrijf, omdat de activiteiten van beide bedrijfstakken hoofzakelijk bestaan uit het stallen van machines en voertuigen en de opslag van materialen en producten. Daaraan is niet als zodanig te zien voor welke bedrijfstak zij worden gestald en opgeslagen. In dit verband voert [appellant] ook aan dat de vergunning niet handhaafbaar is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de arbeidsbehoefte van de nevenactiviteit wel degelijk medebepalend voor de ruimtelijke uitstraling daarvan. Een loon- en grondbedrijf kan volgens [appellant] feitelijk niet door één werknemer worden gerund. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte in aanmerking genomen dat het akkerbouwbedrijf een omvang heeft van 100 hectare. Omdat de agrarische functie op het perceel zelf als hoofdfunctie aanwezig en herkenbaar moet blijven, is de omvang van het akkerbouwbedrijf volgens [appellant] niet relevant.

5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat op grond van de aanvraag niet gesteld kan worden dat de vergunde activiteiten dusdanig verweven zijn met de agrarische hoofdfunctie dat deze hoofdfunctie niet meer herkenbaar zal zijn. In het besluit op bezwaar is een tekening opgenomen waarop is aangegeven waar de nevenactiviteiten mogen plaatsvinden. Gebouw 5 zal deels, namelijk voor 100 m², gebruikt worden voor opslag van machines ten behoeve van het loon- en grondwerk. Aan de voorzijde van gebouw 6 mag een zone van 300 m² gebruikt worden voor buitenopslag van onder meer zand en grind. Deze twee zones samen hebben een maximale oppervlakte van 400 m².

Niet in geschil is dat het perceel een oppervlakte heeft van 3646 m² en in eigendom is van de maatschap. Verder heeft de maatschap op zitting toegelicht dat zij nog 30 hectare grond in eigendom heeft in de buurt van het perceel. Ook huurt de maatschap nog tientallen hectare grond van derden in de omgeving van het perceel. Al deze gronden worden gebruikt voor het akkerbouwbedrijf. Gelet op de omvang van het perceel zelf in verhouding tot de 400 m² daarvan die voor de nevenactiviteiten mogen worden gebruikt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de agrarische hoofdfunctie niet als zodanig meer herkenbaar is. De ruimtelijke uitstraling van het perceel is agrarisch en die functie is ook als zodanig herkenbaar. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is voor de vraag of de agrarische functie als hoofdfunctie als zodanig herkenbaar blijft de ruimtelijke uitstraling bepalend en niet zozeer de arbeidsbehoefte. Dat, als door [appellant] gesteld, de activiteiten van het agrarisch bedrijf en het loon- en grondbedrijf in de praktijk door elkaar heen lopen, maakt niet dat de agrarische functie van het perceel niet meer als zodanig herkenbaar is. Voor zover [appellant] in dit verband aanvoert dat de vergunning op dit punt niet handhaafbaar is, overweegt de Afdeling dat het college op zitting heeft toegelicht dat de maatschap via haar bedrijfsadministratie zal moeten kunnen aantonen voor welke werkopdracht zand, grind, grond of ander materiaal op het perceel is opgeslagen. Op die wijze kan worden gecontroleerd welke materialen in het kader van de nevenactiviteiten op het perceel zijn opgeslagen en welke materialen niet.

Het betoog slaagt niet.

Staat van Bedrijfsactiviteiten

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat een grondbedrijf geen agrarisch technisch hulpbedrijf is als bedoeld in artikel 1, onder 11, van de planregels. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om de vergunning met toepassing van artikel 10.5.1 van de planregels te verlenen, omdat het op een agrarisch technisch hulpbedrijf betrekking hebbend onderdeel van dit artikel niet in werking is getreden.

Ook betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aangevraagde activiteiten niet voorkomen in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en dat daarvoor dus niet met toepassing van artikel 10.5.1 van de planregels een vergunning kon worden verleend. De rechtbank heeft volgens [appellant] ook niet onderkend dat het college een andere nevenactiviteit heeft vergund dan door de maatschap is aangevraagd.

6.1.    Voor het antwoord op de vraag of het college bevoegd was om met toepassing van artikel 10.5.1 van de planregels een vergunning te verlenen, is het niet relevant dat het op een agrarisch technisch hulpbedrijf betrekking hebbende derde gedachtestreepje van artikel 10.5.1, onder b, van de planregels niet in werking is getreden. De definitie van agrarisch technisch hulpbedrijf in artikel 1, onder 11, van de planregels is in zoverre ook niet relevant, want het college heeft geen omgevingsvergunning verleend voor een agrarisch technisch hulpbedrijf. Dat in de aanvraag wordt gesproken over "het toevoegen van een neventak agrarisch technisch hulpbedrijf in de vorm van grond- en loonwerk", betekent, anders dan [appellant] stelt, niet dat een omgevingsvergunning is aangevraagd voor een agrarisch technisch hulpbedrijf. Het college heeft de aanvraag, mede gelet op de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing waarin staat dat de beoogde nevenactiviteiten diensten zijn voor andere agrarische bedrijven, en de omstandigheid dat het hierboven genoemde gedachtestreepje niet in werking is getreden, terecht opgevat als een aanvraag voor een nevenactiviteit in de vorm van een loon- en grondbedrijf ten behoeve van de landbouw.

Het college heeft de aanvraag vervolgens terecht getoetst aan het zevende gedachtestreepje van artikel 10.5.1, onder b, van de planregels, waarin staat dat alleen bedrijven die voorkomen in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aangevraagde activiteiten voorkomen in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, in het bijzonder categorie SBI 014. Anders dan [appellant] stelt, vallen niet alleen loonbedrijven onder deze categorie. Ook grondverzetbedrijven kunnen, gelet op de zinsnede "o.a.", onder de categorie landbouw en dienstverlening ten behoeve van de landbouw vallen. Nu de aanvraag ziet op een nevenactiviteit in de vorm van een loon- en grondbedrijf ten behoeve van de landbouw en het college voor deze activiteit een vergunning heeft verleend, bestaat er geen grond voor het oordeel dat een andere activiteit is vergund dan aangevraagd. Voor zover [appellant] betoogt dat de nevenactiviteiten verder gaan dan loonwerk en grondverzet ten behoeve van agrarische bedrijven, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dat een kwestie van handhaving is.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet voldaan wordt aan de in artikel 10.5.1, onder b, van de planregels gestelde maximum oppervlakte van 400 m². Als de nevenactiviteiten ook op het buitenterrein van het perceel zijn toegestaan, dan dienen volgens

[appellant] ook de manoeuvreerruimte en de in- en uitrit te worden meegeteld bij de vergunde oppervlakte. Het in het kader van een milieumelding verrichte akoestisch onderzoek is volgens [appellant] niet representatief voor de hoeveelheid verkeersbewegingen die de verleende omgevingsvergunning mogelijk maakt. Ook betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet voldaan wordt aan artikel 10.5.1, onder f, van de planregels, omdat de nevenactiviteiten een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat tot gevolg hebben. Voor de vraag of sprake is van een goed woon- en leefklimaat, dient volgens [appellant] te worden uitgegaan van de bedrijfsomvang met bijbehorende werkprocessen en de milieucategorie van het gehele bedrijf en niet alleen van de vergunde neventak. Uitgaande van de juiste milieucategorie wordt er niet voldaan aan de richtafstand voor geluid als bedoeld in de publicatie "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-publicatie), aldus [appellant].

7.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt met de oppervlaktebepaling in artikel 10.5.1, onder b, van de planregels voorkomen dat de nevenactiviteit de hoofdfunctie wordt. Niet in geschil is dat de in- en uitrit en de ruimte waar gemanoeuvreerd wordt ook worden gebruikt voor de hoofdfunctie. Als die ruimte ook meegerekend moet worden bij de maximale oppervlakte van 400 m² voor de nevenactiviteiten, dan zou de planregel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zinledig worden.

In het kader van een door [eigenaar] op 9 juli 2018 gedane milieumelding voor het uitbreiden van het akkerbouw- en varkensbedrijf met een neventak is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Gbs Milieutechniek. Daaruit volgt dat de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting van [eigenaar] onder de in de gehanteerde Circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ van 29 februari 1996 opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde blijft. Bij een representatieve bedrijfssituatie, dus inclusief de activiteiten met betrekking tot de varkenshouderij en het akkerbouwbedrijf, wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit milieubeheer en aan de Nota Industrielawaai van de gemeente, aldus het akoestisch onderzoek. De varkenshouderij is inmiddels door de maatschap beëindigd. [appellant] stelt weliswaar dat het akoestisch onderzoek niet representatief is voor de hoeveelheid verkeersbewegingen die de verleende vergunning mogelijk maakt, maar heeft dit niet onderbouwd. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in het akoestisch onderzoek gemaakte berekeningen zijn gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Voor de verwachting dat de nevenactiviteiten met een oppervlakte van maximaal 400 m² tot een onaanvaardbare toename van de verkeersintensiteit leiden, bestaat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen grond.

Zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, vallen de nevenactiviteiten onder categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Voor dergelijke bedrijven is in de VNG-publicatie een richtafstand voor geluid van 30 m opgenomen. Deze richtafstand mag worden verlaagd naar 10 m als het perceel is gelegen in een gemengd gebied. Niet in geschil is dat de omliggende percelen op minimaal 50 m van de nevenactiviteiten liggen. Daargelaten hoe de omgeving van het perceel moet worden gekwalificeerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan de grootste richtafstand van 30 m wordt voldaan. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze afstand gemeten dient te worden vanaf de plek waar de nevenactiviteiten zijn toegestaan en dus, anders dan [appellant] stelt, niet vanaf de grens van de inrichting, want daar mogen de nevenactiviteiten niet plaatsvinden. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ten gevolge van de nevenactiviteiten geen sprake is.

Het betoog slaagt niet.

Voorschriften

8.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften rechtsonzeker, niet controleerbaar en niet handhaafbaar zijn.

8.1.    Aan de vergunning zijn een viertal voorschriften verbonden. Zo mag er ter plaatse geen handel en verkoop aan particulieren plaatsvinden, mag laden en lossen en parkeren alleen op eigen terrein plaatsvinden, mogen de activiteiten die betrekking hebben op de nevenactiviteit alleen plaatsvinden tussen 7.00 uur ’s morgens en 19.00 uur ’s avonds, en mogen op zondag geen activiteiten plaatsvinden die betrekking hebben op de nevenactiviteit.

Anders dan [appellant sub 1] stelt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze aan de vergunning verbonden voorschriften rechtsonzeker zijn. Ook ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften niet handhaafbaar zijn. Zoals het college op zitting heeft toegelicht, zal de maatschap bij een controle in het kader van handhaving via haar bedrijfsadministratie moeten kunnen aantonen voor welke werkopdracht bepaalde activiteiten op het perceel plaatsvinden. Op deze wijze kan worden gecontroleerd welke activiteiten in het kader van de nevenactiviteit plaatsvinden en welke niet. De rechtbank heeft dit niet miskend.

Het betoog slaagt niet.

Vooringenomenheid

9.       [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank vooringenomen is geweest. Hij wijst op door de maatschap op zitting zonder enige vorm van bewijs gedane beweringen over de oppervlakte van het akkerbouwbedrijf en rijbewegingen op het perceel. Deze beweringen zouden door de rechtbank voor waar zijn aangenomen, terwijl stellingen van [appellant] niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt, dan wel door de rechtbank worden afgedaan met de overweging dat dat een kwestie van handhaving is.

9.1.    Niet alleen een bestuursorgaan, maar ook een rechter dient zich niet door vooringenomenheid te laten leiden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank vooringenomen is geweest. De rechtbank heeft terecht overwogen dat indien de maatschap feitelijk activiteiten gaat verrichten die strijdig zijn met de omgevingsvergunning, daartegen handhavend kan worden opgetreden. Ook in het overige door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank zich door vooringenomenheid heeft laten leiden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023

531

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover van belang, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover van belang, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1º. Met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

[…]."

Bestemmingsplan "Buitengebied 2009" en bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening fase 1A"

Artikel 10.5.1 van de planregels luidt:

"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 10.1, onder a, voor nevenfuncties, onder de volgende voorwaarden:

a        de agrarische functie op het perceel als hoofdfunctie aanwezig en herkenbaar blijft;

b        door verbrede landbouw en nevenactiviteiten geldt dat de volgende functies bij het agrarisch bedrijf zijn toegestaan:

[…]

- agrarisch technisch hulpbedrijf met een maximum van 400 m²; (niet in werking getreden)

- niet aan het buitengebied gebonden functies met een maximum van

400 m²;

[…]

- alleen bedrijven die voorkomen in categorie 1 en 2 in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan,

[…]

d        de verbrede landbouw en/of nevenactiviteit mag geen onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking tot gevolg hebben;

e        de verbrede landbouw en/of nevenactiviteit mag geen onevenredige beperking opleveren van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven;

f         het woon- en leefklimaat mag niet onevenredig worden aangetast."

Artikel 10.6.6 luidt:

"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in een bestemming ten behoeve van de opslag van goederen indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a        De opslag dient zich te beperken tot inpandige, statische opslag in bestaande gebouwen;

b        Hergebruik van de gronden ten behoeve van agrarische doeleinden is redelijkerwijs niet langer mogelijk;

c        De gezamenlijke oppervlakte per vrijgekomen agrarische bedrijfslocatie mag niet meer dan 2.000 m² bedragen op locaties binnen een op de plankaart aangeduide ‘bebouwingsconcentratie’ en niet meer dan 1.000 m² in het overige agrarisch gebied;

d        Opslag is niet toegestaan op locaties grenzend aan de bestemmingen ‘Bos’ of ‘ Natuur’;

e        Opslag ten behoeve van een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf is niet toegestaan;

f         De opslag dient gevestigd te worden binnen de bestaande bebouwing en buitenopslag is niet toegestaan;

g        De opslag mag geen onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking tot gevolg hebben;

h        Detailhandel is niet toegestaan."

Artikel 10.6.8 luidt:

"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming ‘Bedrijf’ ten behoeve van het vestigen van niet aan het buitengebied gebonden functies indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a        Vestiging is uitsluitend toegestaan indien de locatie is gelegen binnen een ‘bebouwingsconcentratie’ zoals aangeduid op de plankaart;

b        Hergebruik van de gronden ten behoeve van agrarische doeleinden is redelijkerwijs niet langer mogelijk;

c        De oppervlakte aan niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid per vrijgekomen agrarische bedrijfslocatie dient door sloop van overtollige bebouwing teruggebracht te worden tot 400 m² waarbij cultuurhistorisch waardevolle gebouwen gehandhaafd dienen te blijven;

d        In afwijking van het bepaalde onder b geldt dat indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart aangeduide ‘bebouwingsconcentratie’ de oppervlakte aan niet aan het buitengebied gebonden functies mag worden vermeerderd met 10% van de oppervlakte aan te slopen overtollige bedrijfsgebouwen tot een maximum van 600 m²;

e        De niet buitengebied gebonden functie mag geen onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking tot gevolg hebben;

f         Detailhandel is uitsluitend toegestaan als ondergeschikte functie bij de te vestigen hoofdfunctie tot een maximale oppervlakte van 25 m²;

g        Alleen bedrijven die voorkomen in categorie 1 en 2 in de Staat van Bedrijfsactiviteiten (bijlage bij deze regels) zijn toegestaan;

h        Buitenopslag is niet toegestaan."

Ingevolge artikel 1, onder 66, wordt onder ‘nevenactiviteit’ verstaan: activiteiten waarvoor een gedeelte van de vloeroppervlakte van de bedrijfsgebouwen als zodanig mag worden gebruikt en die uitgevoerd worden naast het eigenlijke beroep of de hoofdactiviteit, ze zijn ondergeschikt aan de primair toegekende functie (vaak agrarisch).

Ingevolge artikel 1, onder 11, wordt onder ‘agrarisch technisch hulpbedrijf’ verstaan: een bedrijf dat is gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden van dieren, of de toepassing van andere landbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking. Voorbeelden van agrarisch technische bedrijven zijn grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven.

Bijlage 1 bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", voor zover van belang: