Uitspraak 200204833/1


Volledige tekst

200204833/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 17 juli 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2000, medegedeeld bij brief van 15 december 2000, heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) een verzoek van de Stichting Militair Erfgoed (hierna: de Stichting) om de Duitse bunker aan het Servaasbolwerk 18 te Utrecht (hierna: de bunker) aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument, afgewezen.

Bij besluit van 19 april 2001 heeft het college het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bunker alsnog als beschermd gemeentelijk monument aangewezen.

Bij uitspraak van 17 juli 2002, verzonden op 24 juli 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 12 juni 2003. Partijen zijn niet verschenen. Appellant heeft de Afdeling van zijn afwezigheid ter zitting op de hoogte gesteld.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling komt in navolging van de rechtbank en, te meer nu appellant in hoger beroep terzake geen gronden heeft aangevoerd, met overneming van haar overwegingen dienaangaande niet tot een ander oordeel dan dat het belang van appellant niet rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument van de bunker nu hij terzake geen zakelijk gerechtigde is, doch slechts in een contractuele relatie staat tot de eigenaar ervan. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden appellant niet als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangemerkt.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003

18-424.