Uitspraak 202200952/1/A2


Volledige tekst

202200952/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2021 in zaak nr. 20/1337 op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Procesverloop

Bij uitspraak van 27 december 2021 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam te veroordelen in de vergoeding van schade afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 december 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college een parkeervergunning die eerder aan [appellant] was verleend ingetrokken per 1 maart 2016. Bij besluit van 27 juli 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen gemaakte beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bevestigd bij uitspraak van 2 mei 2018.

Bij besluit van 27 juli 2018 heeft het college aan [appellant] opnieuw een parkeervergunning toegekend, met ingang van 1 augustus 2018.

Wettelijk kader

2.       Het wettelijk kader wordt gevormd door de volgende bepalingen uit de Awb.

Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:

"De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit."

Artikel 8:90 luidt:

"1. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.

2. Ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd."

Artikel 8:92, eerste lid, aanhef en onder d, luidt:

"Het verzoekschrift wordt ondertekend en bevat ten minste een opgave van de aard van de geleden of te lijden schade en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, het bedrag van de schade en een specificatie daarvan."

Het verzoek

3.       [appellant] heeft de gemeente Amsterdam bij brief van 13 februari 2019 verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de onrechtmatige intrekking van de parkeervergunning. De gemeente heeft dit verzoek, naar de Afdeling begrijpt namens het college, op 20 augustus 2019 afgewezen. [appellant] heeft bij verzoekschrift van 2 maart 2020 de rechtbank verzocht om het college te veroordelen tot een schadevergoeding van € 3.376,80, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.

[appellant] heeft aangevoerd dat hij in de periode van 1 maart 2016 tot 1 augustus 2018 parkeerkosten heeft moeten maken omdat hij gedurende deze periode geen parkeervergunning had. Het parkeren kostte € 2,40 per uur en hij heeft 469 dagen voor 3 uur per dag parkeergeld betaald, wat neerkomt op een bedrag van in totaal € 3.376,80. [appellant] heeft naar voren gebracht dat hij dit bedrag niet met bankafschriften kan onderbouwen omdat de rekening waarmee hij de parkeergelden betaalde is opgeheven en de bank, ondanks zijn verzoek hiertoe, geen afschriften van de opgeheven rekening heeft verstrekt. [appellant] beschikt ook niet meer over parkeertickets. Hij heeft wel twee verklaringen van buren overgelegd waarin staat dat [appellant] in de hiervoor genoemde periode zijn auto voor zijn huis parkeerde.

Aangevallen uitspraak

4.       Volgens de rechtbank heeft [appellant] zijn verzoek om schadevergoeding niet voldoende onderbouwd. Omdat [appellant] geen inzicht heeft gegeven in de schade en omvang daarvan heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Hoger beroep

5.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de schade die hij heeft geleden niet voldoende heeft onderbouwd. [appellant] voert aan dat de bewijslast van de schade en de omvang daarvan weliswaar in beginsel bij hem ligt, maar dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ruimte bestaat om hier anders over te oordelen. [appellant] ziet zich geconfronteerd met een bewijsprobleem ten aanzien van de gemaakte parkeerkosten. Hij heeft de parkeertickets niet bewaard omdat hij op dat moment geen rekening hield met de mogelijkheid van een schadevergoedingsprocedure. Verder is de bankrekening waarmee hij de parkeerkosten heeft betaald opgeheven en de bank, ING, heeft ondanks dat hij hierom heeft verzocht, geen overzicht van deze rekening verstrekt. Hij heeft na de uitspraak van de rechtbank, bij brieven van 27 januari 2022 en 24 februari 2022, ING nogmaals verzocht om afschriften verstrekken. Bij brief van 3 maart 2022 heeft ING te kennen gegeven dat er om afschriften te verstrekken verschillende gegevens nodig zijn. Bij brief van 16 juni 2022 heeft [appellant] deze gegevens verstrekt, met uitzondering van de volgnummers van de afschriften, omdat die bij hem niet bekend zijn. Hij heeft hierbij zijn verzoek om afschriften te verstrekken over de periode 1 maart 2016 tot en met 1 augustus 2018 zonder resultaat herhaald.

Volgens [appellant] zou het voorgaande niet tot de conclusie moeten leiden dat de door hem geleden schade niet aannemelijk is. [appellant] heeft vanaf het moment dat de parkeervergunning is ingetrokken meerdere procedures gevoerd, juist omdat hij de vergunning zo hard nodig heeft. Het belang van het parkeren voor zijn huis was extra groot vanwege de ziekte van zijn vrouw die hij regelmatig naar het ziekenhuis moest vervoeren. [appellant] wijst er verder op dat de gemeente Amsterdam alles in het werk stelt om wanbetalers tegen te gaan. Op de website van de gemeente staat dat op grote schaal scanauto’s worden ingezet om te controleren of voor een geparkeerde auto parkeergeld is betaald of dat hiervoor een vergunning is verleend. Dat [appellant] in de periode dat hij niet over een parkeervergunning beschikte geen enkele boete heeft gekregen wijst er volgens hem op dat hij steeds de parkeerkosten heeft betaald. Gelet op het voorgaande en op de twee verklaringen van zijn buren dat hij van 1 februari 2016 tot 1 augustus 2018 zijn auto parkeerde waar dit alleen tegen betaling kan, is het zeer onaannemelijk dat hij gedurende die periode geen parkeerkosten heeft gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].

Beoordeling

6.       Niet in geschil is dat het besluit van 16 november 2015, waarbij het college de parkeervergunning van [appellant] heeft ingetrokken per 1 maart 2016, een onrechtmatig besluit is. Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, omdat [appellant] zijn verzoek om schadevergoeding niet voldoende heeft onderbouwd.

7.       Vast staat dat [appellant] in die periode in het bezit was van een auto, die hij gebruikte voor zijn vervoersbehoefte. Ook staat vast dat hij in de periode van 1 maart 2016 tot 1 augustus 2018 ten onrechte niet in het bezit is geweest van een parkeervergunning. Het college heeft op de zitting bij de Afdeling desgevraagd verklaard dat voor alle parkeerplaatsen in IJburg, de wijk van Amsterdam waar [appellant] woont, tussen 09:00 en 19:00 uur moet worden betaald om te mogen parkeren. Dat is alleen anders als een parkeervergunning is verleend. Verder heeft het college bevestigd dat de parkeerplaatsen met scanauto’s worden gecontroleerd en dat de kans op een boete bij niet betalen groot is. De door [appellant] gestelde omstandigheden zoals weergegeven onder 5 en de verklaringen van buren dat [appellant] in die periode zijn auto voor zijn huis parkeerde, heeft het college verder niet gemotiveerd betwist. Tegen die achtergrond acht de Afdeling aannemelijk dat [appellant] zijn auto met enige regelmaat in de buurt van zijn woning parkeerde en dat hij hiervoor kosten heeft gemaakt.

Het college heeft op de zitting aangevoerd dat [appellant] in die periode de mogelijkheid heeft gehad om buiten zijn wijk IJburg in Noord aan de andere kant van de tunnel gratis te parkeren. Gelet op de afstand tussen zijn woning en het gebied gratis parkeren buiten IJburg en de overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden kan hem redelijkerwijs niet worden tegengeworpen dat hij zijn auto in de buurt van zijn woning tegen betaling heeft geparkeerd.

8.       Uit het voorgaande volgt dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 16 november 2015. Deze schade komt voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft het schadeverzoek naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte afgewezen.

Het betoog slaagt in zoverre.

Definitieve beslechting van het geschil

9.       In het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, ziet de Afdeling geen aanleiding voor terugwijzing van de zaak naar de rechtbank. De Afdeling zal in plaats daarvan zelf op het verzoek van [appellant] beslissen.

10.     De Afdeling ziet gelet op de in deze tussenuitspraak besproken omstandigheden, en in het bijzonder de omstandigheid dat ING ondanks herhaalde verzoeken van [appellant] tot de dag van de zitting bij de Afdeling geen rekeningafschriften heeft verstrekt, aanleiding om [appellant] alsnog in de gelegenheid stellen om aan de hand van deze rekeningafschriften binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak de berekening van zijn schade nader toe te lichten en te onderbouwen. Daarna zal het college in de gelegenheid worden gesteld om binnen 4 weken te reageren.,

Schorsing van de behandeling van het beroep

11.     De Afdeling zal de behandeling van het hoger beroep schorsen in afwachting van de nadere onderbouwing van de omvang van de schade door [appellant] en, als deze wordt gegeven, de reactie van het college daarop. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden. Het staat partijen ondertussen vrij om in onderling overleg te komen tot een minnelijke regeling over door [appellant] geleden schade.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bepaalt dat het onderzoek wordt heropend;

II.       stelt [appellant] in de gelegenheid om met inachtneming van deze uitspraak de omvang van zijn schade nader te onderbouwen;

III.      schorst de behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023

735-994