Uitspraak 202201506/1/A3


Volledige tekst

202201506/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 17 januari 2022 in zaak nr. 21/3137 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 17 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.J.M. Pijnaker en C. Brugemann, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is in 2003 vanuit Soedan naar Nederland gevlucht. Naar aanleiding van gebeurtenissen in Soedan heeft hij PTSS gekregen, waarvoor hij in Nederland bij verschillende GGZ-instellingen in behandeling is geweest. Hij geeft aan nog niet uitbehandeld te zijn. Nadat hij op verschillende plekken in Nederland heeft gewoond, is hij in 2012 in Haarlem terechtgekomen. Hij is in financiële problemen gekomen, waardoor hij in 2019 zijn woning moest verlaten. Hij heeft enkele maanden in Groningen gewoond en woont nu in Haren. [appellant] wil echter graag terug naar Haarlem, omdat hij zich eenzaam voelt en zijn PTSS in zijn huidige woonplaats verder opspeelt. Hij heeft daarom een aanvraag om een urgentieverklaring bij het college ingediend.

Besluitvorming

2.       Het college heeft de aanvraag bij het besluit van 23 oktober 2020 afgewezen. Bij het besluit van 8 juni 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. De reden voor de afwijzing is dat [appellant] niet voldoet aan de eis van regiobinding uit artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland/IJmond: Haarlem 2017, versie 1 mei 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening). [appellant] was ten tijde van de aanvraag namelijk niet minimaal twee jaar inwoner van een van de gemeenten van de regio Zuid-Kennemerland. Het college heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.

Wettelijk kader

3.       Artikel 30 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) luidt: "Een ieder heeft recht op bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting."

Artikel 31 van het ESH luidt: "Een ieder heeft recht op huisvesting."

Artikel 12, tweede lid, van de Huisvestingswet luidt: "De gemeenteraad legt, indien hij toepassing heeft gegeven aan het eerste lid, in de huisvestingsverordening de criteria vast volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in dat lid, worden ingedeeld in urgentiecategorieën."

Artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening luidt: "Tot de woningzoekenden bedoeld in het tweede lid behoort tevens de woningzoekende die in zijn lichamelijke en/of sociaal-psychische gezondheid zeer ernstig wordt bedreigd als gevolg van de huidige woonsituatie en die minimaal twee jaar inwoner is van een van de gemeenten in Zuid-Kennemerland; […]"

Artikel 29 van de Huisvestingsverordening luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening."

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellant] mocht afwijzen. [appellant] voldoet niet aan de eis van regiobinding als bedoeld in artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening. Deze eis is niet in strijd met internationaal recht. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] zeer ernstig in zijn gezondheid wordt bedreigd als gevolg van zijn huidige woonsituatie. Daarnaast hoefde artikel 29 van de Huisvestingsverordening niet toegepast te worden, omdat [appellant] beschikt over woonruimte en niet is gebleken dat zijn woonsituatie een ernstige bedreiging voor hem vormt.

Hoger beroep

5.       [appellant] betoogt dat de regiobindingseis van artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening in strijd is met de beslissing van het Europese Comité voor Sociale Rechten (ECSR) in de zaak FEANTSA tegen Nederland (no. 86/2012). Uit deze beslissing volgt volgens [appellant] dat bij het vinden van passende huisvesting doorslaggevend is of iemand hulp nodig heeft en niet of aan alle eisen in het beleid wordt voldaan. De norm uit deze zaak moet betekenis toekomen via de toepassing van artikel 3 en 8 van het EVRM. Uit de uitspraak van Afdeling van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415, volgt namelijk dat - hoewel beslissingen van het ECSR niet bindend zijn voor de verdragsluitende partijen - beslissingen van het ECSR wel een rol kunnen spelen bij de uitleg en toepassing van andere - wel rechtstreeks toepasbare - bepalingen, zoals de artikelen 3 en 8 van het EVRM. De rechtbank is hier ten onrechte niet op ingegaan. [appellant] heeft ter zitting verduidelijkt dat hij een beroep doet op artikel 3 van het EVRM en niet op artikel 8 van het EVRM.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:922), lenen de artikelen 30 en 31 van het ESH zich niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter, omdat deze bepalingen naar hun inhoud niet een ieder verbinden. Ook beslissingen van het ECSR zijn niet bindend voor de verdragsluitende partijen, zodat daaraan geen rechtstreekse aanspraken kunnen worden ontleend. Beslissingen van het ECSR zijn gezaghebbend. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hecht voor de uitleg van het EVRM waarde aan de interpretaties die het ECSR geeft. Beslissingen van het ECSR kunnen aldus een rol spelen bij de uitleg en toepassing van andere, wel rechtstreeks toepasbare, bepalingen, zoals artikel 3 van het EVRM. Dit neemt niet weg dat uiteindelijk de interpretatie die het EHRM aan deze verdragsbepalingen geeft, bepalend is.

Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De Afdeling volgt het standpunt van [appellant] dat sprake is van een onmenselijke behandeling niet. Dat een verhuizing naar Haarlem mogelijk positief is voor zijn welbevinden, betekent niet dat het weigeren van de urgentieverklaring een onmenselijke behandeling is.

De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de regiobindingseis van artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening niet in strijd is met internationaal recht.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van regiobinding. Hij stelt dat bij de beoordeling of sprake is van regiobinding ook gekeken moet worden naar zijn geschiedenis. Zo moeten de zeven jaren dat hij in Haarlem heeft gewoond bij de beoordeling worden meegenomen. Ook de omstandigheid dat hij binnen een half jaar na zijn vertrek alweer terug wilde verhuizen naar Haarlem moet een rol spelen. Indien dit niet het geval is, bestaat het gevaar dat bij het vertrek uit een bepaalde regio nergens meer regiobinding is.

6.1.    Op grond van artikel 12, tweede lid, van de Huisvestingswet legt de gemeenteraad in de Huisvestingsverordening de criteria vast volgens welke de woningzoekenden worden ingedeeld in urgentiecategorieën. Het college heeft in artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening de eis gesteld dat de woningzoekende minimaal twee jaar inwoner is van een van de gemeenten in Zuid-Kennemerland. Dit betekent dat de woningzoekende minimaal twee jaar ingeschreven moet staan op een woonadres in de basisregistratie personen (brp) in een van de regiogemeenten van Zuid-Kennemerland. In de Huisvestingsverordening staat niet dat het college bij de beoordeling of voldaan is aan de regiobindingseis ook moet kijken naar de geschiedenis van de woningzoekende. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant] niet voldoet aan de regiobindingseis van artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening. De aangevoerde omstandigheden heeft het college wel in aanmerking genomen bij de toetsing aan de hardheidsclausule.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in zijn lichamelijke en/of sociaal-psychische gezondheid zeer ernstig wordt bedreigd als gevolg van de huidige woonsituatie en dat zich dus een situatie voordoet als bedoeld in artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening. Daarnaast stelt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van hardheid. Hij lijdt psychisch en voor een effectieve behandeling is het noodzakelijk dat hij zich in een voor hem veilige omgeving bevindt waar hij een sociaal netwerk heeft. Ten slotte stelt [appellant] dat het medisch advies niet voldoet aan de vereisten die de Afdeling daaraan stelt. Hiertoe voert hij onder meer aan dat het college voorafgaand aan het besluit van 23 oktober 2020 geen medisch advies heeft overgelegd, maar pas voorafgaand aan het besluit van 8 juni 2021. Ook vindt hij het onterecht dat voorafgaand aan beide besluiten dezelfde arts een medisch oordeel heeft gegeven en dat de arts het medisch advies enkel heeft gebaseerd op stukken.

7.1.    Omdat niet wordt voldaan aan de regiobindingseis van artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening, komt de Afdeling niet toe aan de vraag of voldaan is aan het criterium dat de lichamelijke en/of sociaal-psychische gezondheid zeer ernstig wordt bedreigd als gevolg van de huidige woonsituatie. De Afdeling zal het gestelde over de gezondheidssituatie beoordelen in het kader van de hardheidsclausule, zoals het college ook heeft gedaan.

7.2.    Het college heeft voorafgaand aan het besluit van 23 oktober 2020 medisch advies van een onafhankelijke arts ingewonnen. Dat advies is betrokken bij de beoordeling of de hardheidsclausule toegepast moet worden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2259), mag het bestuursorgaan, als door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, als het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. Het medisch advies voldoet aan deze vereisten. Zo is de overweging van de arts dat zij geen medische redenen ziet waarom [appellant] niet zou kunnen herstellen van zijn PTSS in Haren, niet onbegrijpelijk. De klachten van [appellant] hebben namelijk geen relatie met een woonplek in Nederland en er is gebleken dat behandeling in Haren de klachten kan doen verminderen. Ook volgt uit het medisch advies dat de arts alle relevante stukken ter beschikking had. Deze overgelegde stukken zijn voldoende duidelijk en uitgebreid, waardoor de arts haar advies mocht baseren op uitsluitend de stukken. Dat het medisch advies voorafgaand aan het besluit van 23 oktober 2020 en het besluit van 8 juni 2021 door dezelfde arts is opgesteld, maakt niet dat het medisch advies niet aan de vereisten voldoet. Het feit dat het medisch advies voorafgaand aan het besluit van 23 oktober 2020 mondeling is gegeven en pas voorafgaand aan het besluit van 8 juni 2021 op schrift is gesteld, maakt deze conclusie niet anders. Dat het medisch advies naderhand alsnog op schrift is gesteld, is voldoende.

7.3.    Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 29 van de Huisvestingsverordening. Bij de beoordeling van de hardheidsclausule heeft het college rekening gehouden met een samenstel van factoren, te weten de omstandigheden die hebben geleid tot het vertrek uit Haarlem, de gestelde ongewenste en schrijnende gevolgen van het vertrek, de alternatieve huisvestingsmogelijkheden en de medische noodzaak voor een verhuizing naar de regio Zuid-Kennemerland. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen, omdat het college aan de hand van deze omstandigheden toereikend heeft gemotiveerd dat de toepassing van de Huisvestingsverordening niet tot een bijzondere hardheid leidt.

Het betoog slaagt niet.

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld op 26 januari 2023 door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Herweijer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023