Uitspraak 202201469/1/A3


Volledige tekst

202201469/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2022 in zaak nr. 21/5977 in het geding tussen:

[appellante]

en

het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2021 heeft het dagelijks bestuur een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 23 augustus 2021 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak en mr. A Dogan, beiden advocaat te Rotterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door E.L. ten Hoopen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft bij het dagelijks bestuur een urgentieverklaring aangevraagd. Zij heeft een kind van - inmiddels - vier jaar oud en woont in een éénkamerwoning van Stichting Huisvesting Werkende Jongeren. Zij is met spoed op zoek naar andere huisvesting, omdat zij vindt dat haar woning onveilig is voor haar kind wegens drank- en drugsgebruik door jongeren in het pand. Daarnaast ervaart zij hinder van geluidsoverlast. Ook geeft zij aan dat zij in een ruimere woning rust zal vinden.

2.       De bevoegdheden die in de Huisvestingswet 2014 aan onderscheidenlijk de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders zijn toegekend, worden uitgeoefend door onderscheidenlijk het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland.

Besluitvorming

3.       Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag om een urgentieverklaring bij het besluit van 12 april 2021 afgewezen. De hardheidsclausule is niet toegepast, omdat de situatie van [appellante] niet zo bijzonder is ten opzichte van andere woningzoekenden dat zij voorrang zou moeten krijgen bij het verkrijgen van een woning. Overlast vanuit de woonomgeving komt volgens het dagelijks bestuur vaker voor en is dus geen uitzonderlijke situatie. Daarom is het geen grond voor urgentie. Daarnaast moet het feit dat de inschrijving van [appellante] is verlopen bij de overgang naar een nieuw systeem voor haar eigen rekening en risico komen. Ze had zelf actie moeten ondernemen om te voorkomen dat haar inschrijving zou vervallen.

Bij het besluit van 23 augustus 2021 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard. [appellante] valt niet binnen een van de categorieën uit de Huisvestingsverordening Holland-Rijnland 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening) waarvoor een urgentieverklaring kan worden afgegeven.

Wettelijk kader

4.       Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de aanvraag van [appellante] mocht afwijzen, omdat [appellante] niet valt onder een van de urgentiecategorieën als bedoeld in artikel 20, derde en vierde lid, van de Huisvestingsverordening. Daarnaast heeft de rechtbank de redenering van het dagelijks bestuur gevolgd dat [appellante] het woonprobleem zelf had kunnen voorkomen als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Huisvestingsverordening. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het dagelijks bestuur de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. De rechtbank heeft voor de overige beroepsgronden verwezen naar uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2021:4727, ECLI:NL:RBMNE:2021:5701 en ECLI:NL:RBMNE:2021:5870).

Hoger beroep

6.       [appellante] betoogt dat de Huisvestingsverordening niet in overeenstemming is met artikel 12 van de Huisvestingswet 2014, de bedoeling van de wetgever en het evenredigheidsbeginsel. De Huisvestingsverordening, waaronder de urgentieregeling en de criteria die daarin worden gehanteerd, is volgens haar ondeugdelijk onderbouwd als het gaat om bijvoorbeeld subsidiariteit, effectiviteit en proportionaliteit en andere zogenoemde procesvereisten die zijn genoemd in de memorie van toelichting van de Huisvestingswet (Kamerstukken II 2009/10, 32 271, nr. 3). Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het restrictieve beleid uit de Huisvestingsverordening redelijk is. Het kan volgens [appellante] niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat artikel 12 van de Huisvestingswet 2014 zodanig strikt wordt uitgelegd dat feitelijk niemand in aanmerking komt voor een urgentieverklaring.

6.1.    Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452. Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 van de Awb) niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, dan kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop gebaseerd besluit vernietigen.

6.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding de Huisvestingsverordening onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten. De Afdeling vindt in de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat er gebreken zijn in de totstandkoming van de Huisvestingsverordening zoals [appellante] betoogt. In de memorie van toelichting van de Huisvestingswet is uiteengezet hoe een Huisvestingsverordening met de daarin opgenomen regels en maatregelen onderbouwd moet worden, met de zogeheten procesvereisten als subsidiariteit, proportionaliteit en effectiviteit. Deze vereisten moeten een zorgvuldige en transparante besluitvorming bevorderen en zorgen voor democratische legitimatie daarvan. Dee wet bepaalt niet dat een urgentieregeling pas in de Huisvestingsverordening kan worden opgenomen als aan die specifieke procesvereisten uit de memorie van toelichting is voldaan. Uit de memorie van toelichting en artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet volgt dat het college alleen van de bevoegdheden uit de Huisvestingswet gebruik kan maken als dit noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte. De bevoegdheden tot urgentieverlening - de artikelen 12 en 13 van de Huisvestingswet - worden juist benoemd in de memorie van toelichting en artikel 2, tweede lid, van de Huisvestingswet als een uitzondering hierop. Die bevoegdheden kan de gemeenteraad altijd gebruiken, ook als er geen sprake is van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste. De Afdeling ziet dus geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93.

6.3.    Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Huisvestingswet kan de raad (in dit geval: het algemeen bestuur) in de Huisvestingsverordening bepalen dat voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. In de Huisvestingsverordening moeten de criteria worden vastgelegd volgens welke woningzoekenden worden ingedeeld in urgentiecategorieën. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet is de randvoorwaarde hierbij dat personen die mantelzorg verlenen of ontvangen en personen die in blijf-van-mijn-lijfhuizen verblijven in ieder geval tot de urgente woningzoekenden behoren. Voor de overige gevallen heeft het algemeen bestuur de ruimte om te bepalen voor welke dringend noodzakelijke gevallen een urgentieverklaring verleend kan worden. Het algemeen bestuur is niet verplicht om de urgentieregeling op zo’n manier op te stellen dat iedereen die urgent een woning zoekt een urgentieverklaring kan krijgen. Het aantal beschikbare woningen is immers beperkt. De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd daarom geen grond voor het oordeel dat de restrictieve urgentieregeling in strijd met de Huisvestingswet.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur de urgentieverklaring had moeten verlenen. Hiertoe voert ze aan dat zij voldoende heeft aangetoond dat sprake is van een maatschappelijk probleem in haar woonsituatie zoals bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij het woonprobleem had kunnen voorkomen omdat zij er zelf voor heeft gekozen om zonder uitzicht op een andere woning tot gezinsuitbreiding over te gaan. Het is volgens haar niet aan het dagelijks bestuur om hier een oordeel over te vellen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. Volgens [appellante] leidt toepassing van de Huisvestingsverordening tot bijzondere hardheid jegens haar, omdat de woning ongeschikt is voor een alleenstaande moeder en het onduidelijk is hoe lang zij in de woning kan blijven wonen.

7.1.    Het dagelijks bestuur kan een urgentieverklaring verlenen indien voldaan is aan alle criteria van artikel 20 van de Huisvestingsverordening. [appellante] voldoet niet aan het criterium uit het vijfde lid, onder c, omdat de woonnoodsituatie door haarzelf kon worden opgelost. De overlast die [appellante] omschrijft is een aangelegenheid die zij met de verhuurder dient op te lossen. Daarnaast is de Afdeling het met het dagelijks bestuur eens dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond welke stappen zij heeft ondernomen om haar woonprobleem zelf op te lossen. De vraag of sprake is van een maatschappelijk probleem, hoeft daarom niet meer beantwoord te worden.

7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur de hardheidsclausule uit artikel 33 van de Huisvestingsverordening niet hoefde toe te passen. In de regio Holland Rijnland is sprake van een zeer krappe socialehuurwoningmarkt. Volgens het dagelijks bestuur zijn meer dan 100.000 woningzoekenden in de regio op zoek naar een sociale huurwoning, waarvan ruim 23.000 actieve woningzoekenden. Er worden per jaar ongeveer 3.000 sociale huurwoningen verdeeld via Huren in Holland Rijnland. Gelet hierop is het op zijn plaats dat het dagelijks bestuur terughoudend gebruikmaakt van de hardheidsclausule. Het dagelijks bestuur mocht zich daarnaast op het standpunt stellen dat de situatie van [appellante] niet zo bijzonder is dat zij voorrang dient te krijgen op mensen die in een vergelijkbare situatie verkeren en die wel voldoen aan de gestelde vereisten. De brief van de verhuurder waarin staat dat [appellante] de woning moet verlaten, omdat de woning is bedoeld voor personen tot 35 jaar, maakt dit niet anders. [appellante] heeft op de zitting uitgelegd dat zij nog een oude huurovereenkomst heeft, waardoor zij niet door de verhuurder uit de woning gezet kan worden.

Het betoog slaagt niet.

8.       [appellante] betoogt dat het dagelijks bestuur in strijd handelt met artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), de artikelen 17 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: het ESH), artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij is van mening dat zij wegens haar woonsituatie recht heeft op een andere woning en dat op grond van deze artikelen een positieve verplichting op het dagelijks bestuur rust om te zorgen dat zij een andere woning krijgt.

Artikel 27 van het IVRK

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328), bevat artikel 27 van het IVRK in ieder geval geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing. Deze normen zijn niet voldoende concreet en behoeven derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving.

Artikel 17 en 31 van het ESH

8.2.    Het beroep op de artikelen 17 en 31 van het ESH slaagt ook niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:435), zijn de bepalingen van het ESH niet een ieder verbindend zoals bedoeld in artikel 94 van de Grondwet, zodat ook deze bepalingen zich niet lenen voor rechtstreekse toepassing door de rechter.

Artikel 8 van het EVRM

8.3.    Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert (zie Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, paragraaf 99). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328), heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieaanvraag af te wijzen een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.

8.4.    Zoals hiervoor is overwogen, heeft het dagelijks bestuur gesteld dat binnen de regio Holland Rijnland sprake is van een zeer krappe socialehuurwoningmarkt. Daarbij komt dat de situatie waarin [appellante] zich bevindt niet anders is dan van andere woningzoekenden die als alleenstaande ouder in een kleine woning wonen. Onder deze omstandigheden mocht het college het belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder laten wegen dan het belang van [appellante] om op de door haar gewenste wijze aan haar gezinsleven vorm te geven.

Artikel 22 van de Grondwet

8.5.    In artikel 22 van de Grondwet is bepaald dat bevordering van voldoende woongelegenheid voorwerp van zorg van de overheid is. De overheid is op grond van deze bepaling echter niet verplicht om voor alle burgers een woning te garanderen. Er is alleen daarom al geen strijd met deze bepaling. Daarnaast beschikt [appellante] al over een woning.

8.6.    Het betoog slaagt niet.

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld op 26 januari 2023 door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Herweijer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023

640-1031

Bijlage

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1.       Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2.       Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Verdrag inzake de rechten van het kind

Artikel 27

1.       De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.

2.       De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.

3.       De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.

[…]

Europees Sociaal Handvest

Artikel 17 Recht van moeders en kinderen op sociale en economische bescherming

Ten einde de onbelemmerde uitoefening van het recht van moeders en kinderen op sociale en economische bescherming te waarborgen, treffen de Overeenkomstsluitende Partijen alle nuttige en noodzakelijke maatregelen te dien einde, met inbegrip van de oprichting of instandhouding van passende instellingen of diensten.

Artikel 31 Beperkingen

1.       Wanneer de in deel I genoemde rechten en beginselen en de in deel II geregelde onbelemmerde uitoefening en toepassing hiervan zijn verwezenlijkt, kunnen zij buiten de in deel I en deel II vermelde gevallen generlei beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.

2.       De krachtens het onderhavige Handvest geoorloofde beperkingen op de daarin vermelde rechten en verplichtingen kunnen uitsluitend worden toegepast voor het doel waarvoor zij zijn bestemd.

Grondwet

Artikel 22 Volksgezondheid

1.       De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid.

2.       Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van zorg der overheid.

[…]

Huisvestingswet 2014

Artikel 2

1.       De gemeenteraad maakt van zijn bevoegdheden op grond van deze wet slechts gebruik indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte.

2.       De gemeenteraad kan van zijn bevoegdheden op grond van:

a. de artikelen 12 en 13, alsmede, voor zover daartoe noodzakelijk, van die op grond van artikel 7, of

b. de artikelen 23a tot en met 23c, voor zover dit noodzakelijk is voor het behoud van de leefbaarheid van de woonomgeving,

ook gebruik maken indien daartoe geen noodzaak is vanuit het oogpunt van het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte.

Artikel 12

1.       In de huisvestingsverordening kan de gemeenteraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.

2.       De gemeenteraad legt, indien hij toepassing heeft gegeven aan het eerste lid, in de huisvestingsverordening de criteria vast volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in dat lid, worden ingedeeld in urgentiecategorieën.

3.       Woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verlenen of ontvangen, behoren in ieder geval tot de woningzoekenden, bedoeld in het eerste lid.

[…]

Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2019

Artikel 20 Criteria voor toekenning van urgentie

1.       Een woningzoekende kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, wanneer:

a.       voldaan wordt aan het bepaalde in Artikel 9 van deze verordening, en;

b.       de woningzoekende regionaal gebonden is, en;

c.       de woningzoekende niet zelf binnen zes maanden kan voorzien in zijn (her)huisvesting;

d.       voldaan wordt aan het bepaalde in lid 2 en lid 5;

2.       Een urgentieverklaring kan alleen verkregen worden als voldoende is aangetoond dat het medische, psychosociale- of maatschappelijke probleem alleen kan worden opgelost door een voorrangspositie voor een zelfstandige woonruimte.

3.       Een woningzoekende kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring op basis van medische dan wel psychosociale gronden, als naar het oordeel van een door de urgentiecommissie aangewezen onafhankelijke deskundige is komen vast te staan dat:

a.       er sprake is van medische dan wel psychosociale gronden die zodanig verbonden zijn met omstandigheden in de huidige woonruimte dat de daarmee verbonden gevolgen door voortduring van die omstandigheden verergeren of het gebruik van de woonruimte feitelijk onmogelijk maken; en,

b.       het niet aanvaardbaar is dat de onder a genoemde omstandigheden langer dan zes maanden zullen voortduren;

c.       door ergonomische aanpassing van de woonruimte de onder a genoemde omstandigheden niet worden opgeheven.

4.       Onverlet het bepaalde in het tweede lid, kan een woningzoekende in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, indien sprake is van:

a.       onvoorziene financiële teruggang, buiten de schuld van de woningzoekende om, waardoor de woonlasten een onevenredig deel van het inkomen zijn gaan uitmaken, waardoor verhuizen binnen zes maanden naar het oordeel van de urgentiecommissie noodzakelijk is;

b.       een acuut dreigende dakloosheid met aantoonbaar de zorg voor (een) minderjarig(e) kind(eren), waarbij sprake is van een aantoonbare noodsituatie die tot een crisis leidt;

c.       woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen die hun woning hebben moet verlaten in verband met relationele problemen of geweld.

d.       woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verlenen, verleend hebben of ontvangen, waardoor verhuizen naar andere zelfstandige woonruimte binnen zes maanden naar het oordeel van de urgentiecommissie noodzakelijk is.

e.       een alleenstaande die aantoonbaar niet in staat is vanwege medische en/of psychische omstandigheden om voorzieningen zoals badkamer en keuken met anderen te delen. Waarbij sprake is van omstandigheden in de huidige woonsituatie waardoor naar het oordeel van de Urgentiecommissie verhuizen naar een zelfstandige woning binnen zes maanden noodzakelijk is.

5.       Een urgentieverklaring wordt alleen verleend, indien:

a.       de gewenste verhuizing bijdraagt aan de verlichting en zo mogelijk de oplossing van de problematiek die ten grondslag ligt aan de gevraagde urgentieverklaring; en,

b.       de aanvrager geen vrije keuze inzake de woonsituatie heeft, en geen andere mogelijkheid voor de aanvrager openstaat, die in redelijkheid een urgentieaanvraag in de regio Holland Rijnland in de weg staat; en,

c.       sprake is van een acute woonnoodsituatie die niet door betrokkene zelf is veroorzaakt of kon worden voorkomen of kan worden opgelost.

Artikel 33 Hardheidsclausule

Het Dagelijks Bestuur en de door haar op grond van deze verordening ingestelde urgentiecommissie zijn bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager gemotiveerd af te wijken van deze verordening.

Toelichting op de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2019

Artikel 20 Criteria voor toekenning van urgentie

[…]

5.

[…]

c.  Er dient naar het oordeel van de urgentiecommissie onbetwist sprake zijn van een noodsituatie die buiten eigen schuld of invloed is ontstaan waarin naar algemene maatschappelijke maatstaven niet geduld kan worden dat deze situatie zich nog een half jaar of langer voortsleept. Het initiatief om deze omstandigheden naar voren te brengen en aan te tonen ligt bij de aanvrager. Gezinsvorming dan wel gezinsuitbreiding wordt in ieder geval aangemerkt als een noodsituatie die zelf is veroorzaakt dan wel had kunnen worden voorkomen.

[…]