Uitspraak 202107690/1/A3


Volledige tekst

202107690/1/A3.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2021 in zaak nr. 21/298 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2020 heeft het UWV een verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.

Bij besluit van 25 januari 2021 heeft het UWV het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de afwijzing van het Wob-verzoek onder wijziging van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 23 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het UWV heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2022, waar het UWV, vertegenwoordigd door mr. M.S. Dalfour, advocaat te Amsterdam, vergezeld door M.A. Craanen, is verschenen. [appellant] is, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding en geschil

1.       [appellant] heeft een geschil met het college van burgemeester en wethouders van Heerlen over de zogenoemde langdurigheidstoeslag over de jaren 2008 en 2009. Het college heeft een aanvraag van [appellant] daartoe bij besluit van 8 april 2011 buiten behandeling gesteld, omdat hij desgevraagd geen gegevens heeft overgelegd van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW-uitkering) die hij in de referteperiode 1 januari 2005 tot 23 februari 2006 ontving van het UWV.

Bij brief van 23 oktober 2020 heeft [appellant], onder verwijzing naar dit geschil, het UWV op grond van de Wob verzocht om verstrekking van de gegevens over de WW-uitkering die hij voorafgaand aan zijn bijstandsuitkering genoot in de periode 1 januari 2005 tot 23 februari 2006 (hierna: Wob-verzoek).

2.       Het UWV heeft het Wob-verzoek afgewezen, omdat het belang van openbaarmaking van de gevraagde informatie niet opweegt tegen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [appellant] als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob. Openbaarmaking van het dossier van [appellant] op grond van de Wob zou namelijk tot gevolg hebben dat een ieder die persoonlijke informatie zou kunnen inzien, wat volgens het UWV veel inbreuk zou maken op [appellant]’s persoonlijke levenssfeer.

Het UWV heeft het Wob-verzoek ook aangemerkt als een inzageverzoek op grond van de Regeling inzage- en correctierecht UWV 2018. Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft het UWV dat verzoek afgewezen, omdat de gevraagde gegevens zijn verwijderd nadat de bewaartermijn daarvoor was verstreken.

Oordeel van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft ambtshalve overwogen dat [appellant] geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft de stelling van het UWV dat het dossier van [appellant] in 2011, vijf jaar na de beëindiging van zijn WW-uitkering, op grond van de Archiefwet is vernietigd en er geen stukken meer aanwezig zijn, niet ongeloofwaardig geacht. Dit betekent dat wat [appellant] met zijn beroep wil bereiken, namelijk het openbaar maken van zijn dossier, niet meer kan worden bereikt. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen procesbelang heeft. Hij heeft belang bij de gevraagde informatie, omdat hij die gegevens nodig heeft in het nog lopende geschil over de langdurigheidstoeslag. Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte zonder meer uitgegaan van de enkele stelling van het UWV dat de gevraagde informatie is vernietigd. Die stelling is ongeloofwaardig, omdat het UWV bij het besluit van 2 november 2020 heeft toegezegd dat hij recht heeft op inzage in zijn dossier. Die stelling is verder ongeloofwaardig, omdat het UWV nog wel beschikt over gegevens over zijn uitkering op grond van het Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen bepaalde tijd (hierna: Wbbt), die hij voorafgaand aan zijn WW-uitkering heeft ontvangen. Dat het UWV de gevraagde gegevens moest vernietigen op grond van de Archiefwet is volgens [appellant] niet waar, omdat de gevraagde gegevens bewaard moeten blijven om te kunnen uitleggen waarop de besluiten over de WW-uitkering zijn gebaseerd. Daarnaast is het volgens hem ook na vernietiging van de gevraagde informatie mogelijk om de bewuste gegevens te verzamelen uit het digitale systeem Suwinet. Het UWV heeft niet aan zijn onderzoeksplicht voldaan om de gevraagde informatie te achterhalen, aldus [appellant].

Volgens [appellant] heeft het UWV belang bij het niet verstrekken van de gevraagde informatie, omdat daaruit zou blijken dat het UWV onrechtmatig heeft gehandeld bij het korten van zijn Wbbt-uitkering en daarom aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade.

4.1.    De Afdeling stelt evenals de rechtbank voorop dat in deze procedure alleen een oordeel kan worden gegeven over de afwijzing van het Wob-verzoek en niet over het geschil over de langdurigheidstoeslag, over de gestelde schade door de Wbbt-uitkering of over de afwijzing van het inzageverzoek.

4.2.    Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de stelling van het UWV dat de gevraagde informatie is vernietigd er niet toe leidt dat het procesbelang bij deze procedure is vervallen. [appellant] heeft namelijk belang bij een oordeel over de vraag of die stelling juist is. Het is niet ongebruikelijk dat procedures over Wob-verzoeken juist gaan over de vraag of het bestuursorgaan nog beschikt over de gevraagde documenten. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5.       Het hoger beroep is alleen daarom al gegrond. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 25 januari 2021 behandelen. Daarbij zal de Afdeling eerst ingaan op de in beroep ingenomen stelling van het UWV dat de gevraagde documenten zijn vernietigd en op wat [appellant] daartegen heeft ingebracht.

5.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8916) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust. Voor zover openbaarmaking wordt verzocht van documenten die niet (meer) bij het bestuursorgaan berusten maar bij het bestuursorgaan hadden behoren te berusten, mag van dit bestuursorgaan worden verwacht dat het al het redelijkerwijs mogelijke doet om deze documenten alsnog te achterhalen.

5.2.    Uit de besluiten van 2 november 2020 en 25 januari 2021 blijkt niet dat het UWV heeft gezocht naar de gevraagde documenten. Pas bij het besluit van 9 augustus 2021 op het inzageverzoek heeft het UWV de stelling ingenomen dat die documenten zijn vernietigd. Deze stelling is een aanvulling van de motivering van de afwijzing van het Wob-verzoek. Daarom is het besluit van 25 januari 2021 niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond. Het besluit moet worden vernietigd.

De Afdeling zal hierna onderzoeken of de rechtsgevolgen van dit besluit, te weten de afwijzing van het Wob-verzoek, in stand kunnen blijven. Daarvoor bestaat aanleiding als de gevraagde documenten zijn vernietigd en niet meer bij het UWV hadden behoren te berusten.

5.3.    Voor het antwoord op de vraag of documenten bij een bestuursorgaan hadden behoren te berusten zijn de Archiefwet 1995 en de zogenoemde selectielijsten, waarin de bewaartermijnen van documenten zijn neergelegd, van belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:30), moet vernietiging van documenten na het verstrijken van de bewaartermijn in beginsel rechtmatig worden geacht. In dat geval behoeft het bestuursorgaan niet meer over die documenten te beschikken. Als een Wob-verzoek wordt gedaan na het verstrijken van de bewaartermijn, ontslaat de enkele mogelijkheid dat de documenten reeds vernietigd zijn het bestuursorgaan echter niet van zijn uit de Wob voortvloeiende verplichting om te bezien of deze informatie (nog) voorhanden is. Ook als bij ontvangst van het verzoek op voorhand vaststaat dat de bewaartermijn voor de gevraagde informatie verstreken is, moet het bestuursorgaan nagaan of deze informatie feitelijk voorhanden is (vergelijk de uitspraak van 22 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2163).

5.4.    Het UWV is op grond van artikel 3 van de Archiefwet 1995 gehouden om zorg te dragen voor de vernietiging van de daarvoor in aanmerking komende documenten. Omdat het in dit geval om documenten uit 2005 en 2006 gaat, die volgens het UWV zijn vernietigd in 2011, is de Selectielijst voor de neerslag van handelingen van de Sociale Verzekeringsbank en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Sociale Verzekeringen (Stcrt. 2006, 9) van toepassing.        Volgens paragaaf 5.4, Actor: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, van die selectielijst geldt voor de handeling (beschikking) "Het toekennen, weigeren, herzien, intrekken en terugvorderen van wachtgeld- en werkloosheidsuitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet" een bewaartermijn van 5 jaar. De stelling van het UWV dat de gevraagde documenten in 2011 zouden zijn vernietigd is daarmee in overeenstemming. Ook het digitale systeem Suwinet hanteert een bewaartermijn van 5 jaar voor gegevens over werknemersverzekeringen, zoals de WW.

De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn stelling dat de documenten over de WW-uitkering in zijn geval langer bewaard moesten worden. Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt niet dat er met het UWV nog een geschil bestond over de WW-uitkering. De reden dat het UWV nog wel zou beschikken over documenten over de Wbbt-uitkering, kan zijn gelegen in het feit dat daarover nog wel een geschil bestaat.

5.5.    Zoals volgt uit de onder 5.3 genoemde rechtspraak van de Afdeling moest het UWV, ook al is de bewaartermijn verstreken, bezien of de gevraagde documenten toch nog aanwezig waren. Op de zitting van de Afdeling heeft de gemachtigde van het UWV toegelicht dat met het burgerservicenummer van [appellant] niet alleen is gezocht in het digitale archief van het UWV, maar ook in het fysieke archief. De gevraagde documenten zijn niet aangetroffen.

De gemachtigde van het UWV heeft wel kunnen zien dat [appellant] in de betreffende periode een WW-uitkering ontving. Die registratie is dus nog aanwezig. De onderliggende stukken, waaruit bijvoorbeeld de hoogte en de grondslag van de uitkering blijken, zijn echter vernietigd.

6.       Naar het oordeel van de Afdeling heeft het UWV hiermee genoegzaam gemotiveerd dat de gevraagde documenten niet meer bij het UWV berusten. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 25 januari 2021 in stand kunnen blijven.

Eindoordeel

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 januari 2021 gegrond verklaren. Dat besluit is niet deugdelijk gemotiveerd en dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het UWV nadien alsnog een deugdelijke motivering heeft gegeven, zal de Afdeling bepalen dat het rechtsgevolg van dat besluit, te weten de afwijzing van het Wob-verzoek, geheel in stand blijft.

8.       Het UWV hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2021 in zaak nr. 21/298;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 25 januari 2021, kenmerk WOB bezwaar 2020350;

V.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.     gelast dat de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Vries-Biharie
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023