Uitspraak 202202998/1/A2


Volledige tekst

202202998/1/A2.
Datum uitspraak: 11 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 8 april 2022 in zaken nrs. 21/1426 en 21/1427 in de gedingen tussen:

1.       [appellant]

2.       West Brabantse Investeringsmaatschappij B.V. (hierna: WBI)

en

het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 17.600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2019 tot aan de dag van uitbetaling, toegekend.

Bij besluit van 16 februari 2021 heeft het college de door [appellant] en WBI daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2022 heeft de rechtbank de door [appellant] en WBI  daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2022, waar [appellant B], in persoon, is verschenen. Voorts is ter zitting WBI, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het geschil gaat over de hoogte van de door het college aan [appellant] toegekende tegemoetkoming in planschade.

Aanvraag

2.       [appellant] was ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied Rucphen 2012, Hazelaarstraat-Lijsterbesstraat (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) op 24 oktober 2018 (hierna: de peildatum) eigenaar van de vrijstaande woning op het perceel aan de [locatie] te Sint-Willebrord (hierna: de onroerende zaak). Op 29 augustus 2019 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade, bestaande uit waardevermindering van de onroerende zaak, die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan, dat bij besluit van de gemeenteraad van Rucphen van 9 november 2017 is vastgesteld, is de planologische grondslag voor het bouwen van dertien vrijstaande woningen op ten zuidwesten van de onroerende zaak gelegen gronden (hierna: het plangebied).

3.       WBI heeft met de gemeente Rucphen een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden om eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor haar rekening te nemen.

Standpunt van het college

4.       Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

In het advies van de SAOZ is uiteengezet dat de planologische verandering voor de eigenaar van de onroerende zaak heeft geleid tot een verlies aan uitzicht, een aantasting van de daglichttoetreding en de bezonning, een afname van de situeringswaarde, een aantasting van de privacy en een toename van overlast door geluid en licht. Op basis van deze conclusie heeft een schadetaxatie plaatsgevonden. Volgens deze taxatie is de waarde van de onroerende zaak als gevolg van de planologische verandering op de peildatum gedaald van € 560.000,00 naar € 520.000,00 en heeft [appellant] een schade van € 40.000,00 geleden. Verder is er, gelet op artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, aanleiding om een deel van de schade, gelijk aan 4 procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor rekening van [appellant] te laten. De drempel is gelijk aan € 22.400,00. Daardoor resteert voor [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 17.600,00.

5.       Het college heeft het advies van de SAOZ aan het besluit van 19 mei 2020 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

Beoordeling van de hogerberoepsgronden

6.       [appellant] kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 16 februari 2021 de rechterlijke toets kan doorstaan. In het hogerberoepschrift zijn gronden aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank over de planvergelijking, de schadetaxatie en de omvang van het normale maatschappelijke risico. Op de zitting van de Afdeling zijn de gronden met betrekking tot de planvergelijking ingetrokken. De Afdeling zal de resterende gronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.

schadetaxatie

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de taxatie van de SAOZ.

[appellant] voert aan dat hij zich in beroep op het standpunt heeft gesteld de door de SAOZ gebruikte referenties (vergelijkingsobjecten) ongeschikt zijn voor het bepalen van de marktwaarde van de onroerende zaak in de oude en nieuwe situatie en dat de rechtbank heeft verzuimd om hierover een oordeel te geven. Verder is niet duidelijk waarom volgens de rechtbank geen betekenis toekomt aan het rapport van Rabobank Calcasa van 10 maart 2020. Rabobank Calcasa heeft, net als de SAOZ, gebruik gemaakt van de zogenoemde vergelijkende methode en de in het rapport vermelde marktwaarde is gecorrigeerd naar de peildatum. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat de SAOZ de juiste stappen heeft gezet bij het berekenen van de marktwaarde. In het advies is niet inzichtelijk hoe de marktwaarde is gecorrigeerd naar de peildatum. Agnes Tomesen Makelaardij heeft in een e-mailbericht van 25 juni 2020 de verkoopwaarde in het voorjaar van 2020 vastgesteld op € 625.000,00. De makelaar was in staat om feitelijk te bepalen tot welke waardevermindering de ontwikkeling in het plangebied heeft geleid. Als gevolg van de nieuwbouw heeft de onroerende zaak bij de verkoop uiteindelijk € 75.000,00 minder opgebracht. Hoe de rechtbank kan concluderen dat er geen reden is voor twijfel aan de door de SAOZ vastgestelde waardevermindering, is volgens [appellant] dan ook niet te volgen. De rechtbank kan dan wel stellen dat uit het rapport van Rabobank Calcasa niet blijkt dat bij de waardebepaling rekening is gehouden met een op artikel 6.1 van de Wro gebaseerde planologische vergelijking, maar dat neemt niet weg dat het onbegrijpelijk is dat de waardering van de marktwaarde van de onroerende zaak door een bank en een makelaar volledig wordt genegeerd, aldus [appellant].

Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] een rekenfout gemaakt in rechtsoverweging 5.6. Zij heeft overwogen dat de feitelijke waardedaling niet zoveel verschilt van de door SAOZ geschatte waardedaling. Dat klopt niet. De onroerende zaak is medio 2020 verkocht voor € 550.000,00. Dat zou op de peildatum, rekening houdend met een prijsstijging van ongeveer 5 procent tot medio 2020, een bedrag van ongeveer € 520.000,00 zijn geweest. De onroerende zaak had op de peildatum in de oude situatie een waarde van € 595.000,00. De waardedaling is dus € 75.000,00. Het verschil met de door de SAOZ vastgestelde waardedaling van € 40.000,00 is te groot om, zoals de rechtbank heeft overwogen, te kunnen zeggen dat deze niet zoveel verschilt van de feitelijke waardedaling. Dit verschil valt niet binnen aanvaardbare marges, aldus [appellant].

7.1.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

7.2.    De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen. Vergelijk de overzichtsuitspraak over planschade van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) onder 8.11.

7.3.    In het bij het advies van de SAOZ behorend taxatierapport is ter toelichting van de taxatie onder meer het volgende vermeld.

Bij de taxatie is specifiek gebruik gemaakt van de directe vergelijkingsmethode. Deze methode wordt gebruikt om de verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, van courante onroerende zaken te bepalen. Hiervoor worden bekende transactiegegevens gebruikt. De gerealiseerde verkopen worden met elkaar vergelijkbaar gemaakt door de gegevens te analyseren. De resultaten van de analyse worden door middel van de geconstateerde bedragen per m² of m³ met de te taxeren onroerende zaak vergeleken. Ook kan in geschikte situaties de te taxeren onroerende zaak direct worden vergeleken met één of meerdere geschikte referenties.

De waarde van een vastgoedobject wordt bepaald door factoren zoals de ligging en de bereikbaarheid, de directe omgeving, de vorm en de omvang van de kavel, de aard en de constructie van de opstallen, de staat van onderhoud ervan, de ruimtelijke indeling van de opstallen en de aanwendingsmogelijkheden, waarvoor de planologische situatie een belangrijke indicatie is.

Rekening houdend met de ontvangen informatie, de in het taxatierapport vermelde objectieve gegevens en de genoemde overwegingen, wordt de marktwaarde van de onroerende zaak - de mutatie weggedacht - per peildatum gewaardeerd op € 560.000,00, aldus de SAOZ.

7.4.    In het nader advies van 27 oktober 2020 is daaraan nog het volgende toegevoegd.

Volgens vaste rechtspraak wordt de mogelijke waardevermindering in het geval van planschade bepaald door de waarde van het beweerdelijk getroffen object per peildatum in de oude planologische situatie te vergelijken met de waarde die dat object in de nieuwe planologische situatie vertegenwoordigt. Daarbij wordt uitgegaan van wat een willekeurige gegadigde derde voor dat object over had of heeft. Bij die waardebepaling wordt uitgegaan van de maximale invulling van de planologische mogelijkheden, ongeacht of deze ook feitelijk zijn of zullen worden benut. Bij een nadeliger planologische situatie die de waarde van het object van een belanghebbende in negatieve zin heeft beïnvloed, gaat het in essentie om het vaststellen van de omvang van het waardeverschil als resultante van de gemaakte planologische vergelijking op de toepasselijke peildatum, waarbij het waardeniveau van het object vóór en na de planologische mutatie bepalend is. Bij het bepalen van dit waardeniveau kunnen zich de bij taxaties niet ongebruikelijke, maar doorgaans relatief kleine verschillen in de geschatte waarde voordoen.

In dit geval zijn referentietransacties gebruikt om te komen tot de waardebepaling van de onroerende zaak. De vier meest relevante referentietransacties zijn in het nader advies vermeld.

Om te komen tot de waarde van de onroerende zaak op de peildatum, is gecorrigeerd voor de relevante verschillen, zoals de ligging, omvang van het perceel en de woning en de verkoopdatum, aldus de SAOZ.

7.5.    [appellant] merkt terecht op dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat de door de SAOZ gebruikte referenties ongeschikt zijn voor het bepalen van de waarde van de onroerende zaak op de peildatum onder het oude planologische regime. De Afdeling zal dat oordeel nu alsnog geven.

[appellant] heeft in beroep kritische kanttekeningen geplaatst bij de referenties. Uit deze kanttekeningen valt echter niet af te leiden dat het college niet heeft onderkend dat de SAOZ de referenties ten onrechte bij de taxatie heeft betrokken of daaruit de verkeerde conclusie heeft getrokken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de SAOZ onvoldoende rekening heeft gehouden met de verschillen met de onroerende zaak, waarop hij, onder meer in zijn brief van 17 november 2020, heeft gewezen.

7.6.    Uit de door [appellant] overgelegde rapporten van Rabobank Calcasa en Agnes Tomesen Makelaardij valt niet af te leiden dat de taxaties van deze deskundigen op een deugdelijke planologische vergelijking berusten. Dat brengt met zich dat alleen al daarom niet de door [appellant] gewenste betekenis aan deze rapporten toekomt. Niet valt uit te sluiten dat deze deskundigen tot een lagere waarde zouden zijn gekomen als zij, in overeenstemming met de vaste rechtspraak, de voor de eigenaar van de onroerende zaak meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het oude planologische regime in de taxaties hadden betrokken. Niet valt uit te sluiten dat het verschil met de door de SAOZ berekende waarde op de peildatum van de onroerende zaak dan binnen in beginsel aanvaardbare marges zou zijn gekomen.

7.7.    Ten slotte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5.6 inderdaad kennelijk een fout gemaakt. Dat [appellant] de onroerende zaak medio 2020 voor € 550.000,00 heeft verkocht, neemt niet weg dat, gelet op de prijsstijging in de periode tussen de peildatum en de verkoopdatum, de onroerende zaak op de peildatum een feitelijke waarde van € 520.000,00 had. Het is dus niet zo dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de zogenoemde feitelijke waardedaling niet verschilt van de door de SAOZ geschatte waardedaling. [appellant] is immers uitgegaan van een oude waarde op de peildatum van € 595.000,00. Dat neemt echter niet weg dat dit slechts een overweging ten overvloede van de rechtbank is. Deze fout doet niet af aan de schadetaxatie van de SAOZ en kan op zichzelf niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.

7.8.    Het betoog slaagt niet.

omvang van het normale maatschappelijke risico

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade, in verband met het normale maatschappelijke risico een drempel van 4 procent van de waarde van de onroerende zaak, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, heeft mogen toepassen. Hij voert daartoe aan dat, voor zover nu nog van belang, de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang niet binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid paste.

8.1.    Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de   omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Hierbij komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past en aan de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

8.2.    Indien de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent dat op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

8.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

8.4.    Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat de hoogte van de drempel primair wordt bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, met dien verstande dat, gelet op artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, de drempel bij indirecte planschade - planschade door een planologische verandering op de gronden van derden - minstens 2 procent van de waarde van de onroerende zaak is. Voor het antwoord op voormelde vraag is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.

Indien geheel aan beide indicatoren wordt voldaan, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4 procent in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3 procent in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2 procent, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, aangewezen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2402) onder 7.15.

8.5.    Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] desgevraagd te kennen gegeven dat hij zich niet langer op het standpunt stelt dat de ontwikkeling op zichzelf geen normale maatschappelijke ontwikkeling is. In geschil is of en zo ja in hoeverre de ontwikkeling op de specifieke locatie van het plangebied naar haar aard en omvang binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid paste. Verder zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of de ontwikkeling op deze locatie naar haar aard en omvang gedeeltelijk binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving paste.

8.6.    In hoofdstuk 9 van het advies van de SAOZ is vermeld dat uit de stukken niet is komen vast te staan dat de concrete ontwikkeling paste binnen het langjarig door de gemeente gevoerde beleid voor deze specifieke locatie.

In het nader advies van de SAOZ van 27 oktober 2020 is verwezen naar hoofdstuk 5 van het advies. In dat hoofdstuk is paragraaf 3.4 van de toelichting bij het nieuwe bestemmingsplan opgenomen. In deze paragraaf is vermeld dat de gemeenteraad op 11 december 2013 de Structuurvisie Rucphen 2030 (hierna: de Structuurvisie) heeft vastgesteld en dat daarin is aangegeven dat het plangebied is aangewezen als gebied waar het versterken van de uitstraling van de dorpskern een belangrijke opgave is. Hieruit heeft de SAOZ in het nader advies de conclusie getrokken dat wordt voldaan aan het gemeentelijke ruimtelijke beleid.

8.7.    Voor zover het college zich onder verwijzing naar het nader advies van 27 oktober 2020 op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de Structuurvisie, de ontwikkeling in het plangebied geheel of gedeeltelijk paste binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid, is de motivering van dat standpunt ontoereikend.

In Deel A (Visie) van de Structuurvisie is op bladzijde 11 vermeld dat versterking van de uitstraling van de grote kernen noodzakelijk is om de woonkwaliteit en recreatieve aantrekkelijkheid van de gemeente te vergroten en dat de voorkeur uitgaat naar inbreiding en nieuwe bouwlocaties aan de randen van de bestaande kernen om te voldoen aan de woningbouwbehoefte in de toekomst. Hierbij is dus, anders dan in het nader advies en in de aangevallen uitspraak wordt gesuggereerd, niet expliciet verwezen naar het plangebied. Verder valt uit de kaart op bladzijde 13 niet zonder meer af te leiden dat het plangebied binnen een gebied is gelegen dat op de kaart is aangeduid als zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling van kernen. Daar komt nog bij dat, zoals [appellant] in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, op bladzijde 18 is vermeld dat het wenselijk is om het landschap tussen afrit Rucphen van de A58 en Sint-Willebrord zoveel mogelijk open en agrarisch te houden om de afwisseling langs de A58 en daarmee de beleving te vergroten.

In Deel B (Projectenplan) van de Structuurvisie is, in hoofdstuk 2 en bijlage 4, een overzicht gegeven van de ruimtelijke projecten binnen het grondgebied van de gemeente. Geen van deze projecten heeft betrekking op het plangebied.

8.8.    In Bijlage 1 (Beleidskader) bij Deel A van de Structuurvisie is een overzicht gegeven van de belangrijkste ruimtelijke beleidskaders van de gemeente Rucphen en andere overheden. Hierin is ook melding gemaakt van de provinciale Verordening ruimte. Uit de afbeelding op bladzijde 39 valt niet af te leiden dat, zoals in de aangevallen uitspraak is vermeld, de locatie van het plangebied in de verordening als bestaand stedelijk gebied is aangewezen.

8.9.    Uit het voorgaande volgt dat het college, gelet op de genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico in dit geval gelijk is aan 4 procent van de waarde van de onroerende zaak, onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De rechtbank heeft dat niet onderkend. [appellant] stelt zich terecht op het standpunt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontwikkeling in het plangebied naar haar aard en omvang geheel of gedeeltelijk paste binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Of, zoals het college heeft aangevoerd, maar [appellant] heeft betwist, de ontwikkeling naar haar aard en omvang gedeeltelijk binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving paste, is bij deze stand van zaken niet meer relevant. Dat kan immers, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021, niet leiden tot het toepassen van een hogere drempel dan het minimumforfait van 2 procent.

Het betoog slaagt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 16 februari 2021 ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 februari 2021, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 19 mei 2020 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, vernietigen wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

Definitieve beslechting van het geschil

10.     De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

11.     De onroerende zaak had op de peildatum een waarde van € 560.000,00 onder het oude planologische regime en € 520.000,00 onder het nieuwe planologische regime. [appellant] heeft als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan een schade in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaak van € 40.000,00 geleden. Op grond van overweging 8.9 van deze uitspraak wordt een drempel van 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade toegepast. De drempel is gelijk aan € 11.200,00. De Afdeling zal het besluit van 19 mei 2020 herroepen en de tegemoetkoming in planschade vaststellen op € 28.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 29 augustus 2019, zijnde de dag van ontvangst van de aanvraag, tot aan de dag van uitbetaling. Dit brengt verder met zich, gelet op artikel 6.4, vierde lid, van de Wro, dat het college het door [appellant] betaalde recht moet terugstorten.

12.     De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit van 16 februari 2021.

proceskosten

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2022 in zaak nrs. 21/1426 en 21/1427, voor zover daarbij het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen van 16 februari 2021 ongegrond is verklaard;

III.      verklaart dat beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen van 16 februari 2021, voor zover daarbij het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen van 19 mei 2020 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard;

herroept dat besluit;

V.       bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rucphen aan [appellant A] en [appellant B] een tegemoetkoming in planschade toekent van € 28.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2019 tot aan de dag van uitbetaling;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rucphen aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde recht ten bedrage van € 300,00 terugbetaalt;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit van 16 februari 2021;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rucphen aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Polak
voorzitter

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023

452