Uitspraak 202103606/1/V1


Volledige tekst

202103606/1/V1.
Datum uitspraak: 5 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 mei 2021 in zaak nr. 20/7434 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij besluit van 1 oktober 2020 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij brief van 7 januari 2021 (hierna: de aanvullende motivering) heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.

Bij uitspraak van 10 mei 2021 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

Overwegingen

Inleiding

1.       De Oekraïense vreemdeling wil rechtmatig verblijf bij haar Syrische partner, referent, en hun dochter in Nederland. Toen de staatssecretaris de aanvraag beoordeelde, had referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de dochter een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij referent. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet voldoet aan het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste). De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris de vreemdeling terecht niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich namelijk niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de vreemdeling bij familieleven met referent en hun dochter minder zwaar weegt dan het Nederlands belang bij beleid om vreemdelingen beperkt toe te laten.

Beroept de vreemdeling zich terecht op de Gezinsherenigingsrichtlijn?

2.       De vreemdeling voert in grief 1 terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte geen beoordeling heeft gemaakt als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Gezinsherenigingsrichtlijn is van toepassing, omdat referent wettig in een lidstaat verblijft als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van die richtlijn. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980, onder 8. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de vreemdeling ook in bezwaar een beroep gedaan op de Gezinsherenigingsrichtlijn. Gelet daarop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit of de aanvullende motivering ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de vraag of de vreemdeling een recht op gezinshereniging kan ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn.

2.1.    De Afdeling wijst er daarbij op dat de staatssecretaris niet van die beoordeling mocht afzien met de reden dat hij al een belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM én die belangenafweging overeenkomt met de belangenafweging volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit eerdergenoemde uitspraak van 29 maart 2019, onder 11.3, volgt dat die afwegingen alleen overeenkomen in de situatie dat een vreemdeling geen kerngezinslid is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en die vreemdeling daarom geen rechten kan ontlenen aan die richtlijn. Die afwegingen komen niet overeen als de vreemdeling de ongehuwde levenspartner van referent zou zijn in de zin van artikel 4, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De wetgever heeft een ongehuwde levenspartner - omschreven als duurzame en exclusieve relatie - namelijk gelijkgesteld aan een kerngezinslid. Dat volgt uit de implementatie van de facultatieve bepaling van artikel 4, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De Afdeling wijst op de volgende bronnen:

- Stb. 2004, 496, p. 24,

- Stb. 2013, 184, p. 4, tweede alinea,

- Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, p. 28, eerste streepje,

- Richtsnoeren COM (2014) 210 definitief, p. 6, tweede alinea.

Daarom kan een ongehuwde levenspartner, net als een kerngezinslid, rechten ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn en kan de belangenafweging volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voor zo’n vreemdeling gunstiger zijn dan de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht de lidstaten namelijk om in de door de richtlijn vastgestelde gevallen aan kerngezinsleden gezinshereniging toe te staan en een lidstaat mag een aanvraag alleen afwijzen op grond van artikel 16 van die richtlijn. Bij zo’n afwijzing moet een beslisautoriteit een belangenafweging maken volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2020, B.M.M. e.a., ECLI:EU:C:2020:577, punt 26. Daartegenover staat dat verdragsstaten op grond van artikel 8 van het EVRM een beoordelingsmarge hebben om gezinshereniging toe te staan en daartoe vaak pas verplicht zijn bij bijzondere omstandigheden. Vergelijk het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, paragrafen 107 en 108.

2.2.    Grief 1 slaagt alleen al gelet op het voorgaande.

Moest de staatssecretaris de vreemdeling in bezwaar horen?

3.       De vreemdeling klaagt in grief 4 terecht dat de staatssecretaris de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden.

3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 en 5.2, is het uitgangspunt dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en moet de staatssecretaris terughoudend omgaan met uitzonderingen op de hoorplicht. Gelet op wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd over de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 8 van het EVRM kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over haar aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

3.2.    Alleen al daarom slaagt grief 4.

Wat betekent het oordeel van de Afdeling voor deze zaak?

4.       Alleen al omdat grieven 1 en 4 slagen, moet de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar nemen en de vreemdeling voorafgaand aan dat besluit horen. Hij moet alsnog beoordelen of de vreemdeling een ongehuwde levenspartner is van referent. Als hij aanneemt dat zij zo’n partner is, dan moet hij vervolgens beoordelen of zij een verblijfsrecht ontleent aan de Gezinsherenigingsrichtlijn of dat zich een afwijzingsgrond voordoet. Bij een eventuele afwijzing moet de staatssecretaris de belangenafweging maken volgens artikel 17 van die richtlijn. De staatssecretaris moet bij zijn nieuwe besluit op bezwaar rekening houden met de feiten en omstandigheden op dat moment. Als de staatssecretaris in zijn nieuwe besluit niet aanneemt dat de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn moet hij opnieuw beoordelen of de vreemdeling op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komt voor de door haar beoogde verblijfsvergunning.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. Wat de vreemdeling verder aanvoert behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten in beroep en hoger beroep vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 mei 2021 in zaak nr. 20/7434;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 1 oktober 2020, V-[…];

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Verbeek
griffier

574-958