Uitspraak 202105895/1/R2


Volledige tekst

202105895/1/R2.
Datum uitspraak: 4 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 27 juli 2021 in zaak nr. 20/3775 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Op 22 juni 2020 is aan [appellant] van rechtswege een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van kamerverhuur in een woning aan de [locatie] in Eindhoven.

Bij besluit van 26 november 2020 heeft het college het door [gemachtigde], mede namens andere omwonenden, daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2020 herroepen en de aanvraag alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 27 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [gemachtigde] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Eindhoven. Hij heeft de woning verbouwd om deze te kunnen gebruiken voor kamerverhuur. Dat gebruik is echter in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centraal Woensel 2007". Op 14 maart 2019 heeft [appellant] daarom een aanvraag ingediend om hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van de illegale kamerverhuur. De omgevingsvergunning is van rechtswege verleend met toepassing van artikel 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4:20b van de Awb, omdat niet tijdig op de aanvraag is beslist. Daartegen heeft [gemachtigde], die in de omgeving van het woongebouw woont, mede namens een aantal andere omwonenden bezwaar gemaakt.

2.       Bij besluit van 26 november 2020 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, de vergunning van rechtswege herroepen en de aanvraag alsnog afgewezen. Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) de omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van kamerverhuur, omdat volgens het college het beoogde gebruik in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft het college het beoogde gebruik in strijd geacht met het in de gemeente gevoerde beleid, als opgenomen in de "Beleidsregels omgevingsrecht 2018" (hierna: Beleidsregels). Op grond van artikel 4.9.1, aanhef en onder a, van de Beleidsregels mag het wijzigen van het gebruik van een woning naar kamergewijze verhuur geen onevenredige gevolgen voor of een ongeoorloofde inbreuk op het woon- en leefmilieu met zich meebrengen. Op grond van artikel 4.9.1, aanhef en onder d, van de Beleidsregels moeten de kamers een netto gebruiksoppervlakte van minimaal 10 m² hebben. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend, omdat aan deze twee voorwaarden niet word voldaan. Het college wijst in dit verband eerst op het leefbaarheidsadvies van 10 april 2019. Daarin heeft de gebiedscoördinator negatief geadviseerd over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het legaliseren van kamerverhuur in het woongebouw aan de [locatie]. In het leefbaarheidsadvies staat dat het veiligheidsgevoel onder omwonenden is afgenomen als gevolg van de woonsituatie in het woongebouw. Ook wordt er melding gemaakt van klachten over onder meer geluidsoverlast en een verhoogde parkeerdruk. Het gebouw is verbouwd tot zeven wooneenheden; zes kamers op de verdiepingen en één appartement op de begane grond. Volgens het college leidt het beoogde gebruik voor kamerverhuur, mede vanwege dit grote aantal wooneenheden, bij een volledige bezetting tot een ongeoorloofde inbreuk op het woon- en leefmilieu in de woonwijk. Daarom kan niet worden voldaan aan de in artikel 4.9.1, aanhef en onder a, van de Beleidsregels opgenomen voorwaarde. Daarnaast wijst het college er, onder verwijzing naar de door [appellant] bij zijn aanvraag overgelegde bouwtekeningen, op dat vier van de te verhuren kamers inderdaad een oppervlakte hebben, die kleiner is dan de netto gebruiksoppervlakte van minimaal 10 m², zoals is voorgeschreven in artikel 4.9.1, onder d, van de Beleidsregels, zodat ook aan die voorwaarde niet wordt voldaan.

3.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 november 2020 ongegrond verklaard.

Hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in het standpunt dat niet alle kamers in het woongebouw voldoen aan de vereiste afmeting van minimaal 10 m². Hij wijst erop dat naar aanleiding van het besluit op bezwaar nog een meting is gedaan, op grond waarvan is gebleken dat de vier kamers meer dan 10 m² leefruimte bieden. De rechtbank heeft deze meetresultaten, die als bijlage 1 bij het beroep zijn ingediend, ten onrechte niet bij haar beoordeling betrokken.

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de aanvraag om een omgevingsvergunning dient te worden beoordeeld aan de hand van de door [appellant] ingediende aanvraag en de daarbij door hem aangeleverde tekeningen. Het college mocht daarbij uitgaan van de schaalaanduiding op de tekeningen en heeft op basis daarvan kunnen concluderen dat, voor wat betreft de maatvoering, voor vier kamers niet aan de in het beleid neergelegd voorwaarden wordt voldaan. In de omstandigheid dat [appellant] na het besluit op bezwaar nog een meting heeft verricht voor de vier kamers, die resulteerde in andere oppervlaktematen, hoefde het college naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te zien om alsnog over te gaan tot het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning. De rechtbank heeft bovendien van belang geacht dat het college de weigering van de aanvraag ook heeft gebaseerd op andere gronden. Overigens heeft het college in het verweerschrift in de beroepsprocedure over de nieuwe meetresultaten er op gewezen dat de nieuwe tekening met afmetingen geen schaalaanduiding bevat, zodat niet kan worden vastgesteld dat de door [appellant] opgegeven maatvoering juist is. Daarom heeft het college ook in de na het besluit op bezwaar aangeleverde meetresultaten geen aanleiding gezien om alsnog over te gaan tot het verlenen van de aangevraagde vergunning. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de aanvraag in zoverre onjuist heeft beoordeeld en daarmee het besluit op bezwaar onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid.

Het betoog van [appellant] in hoger beroep over dit oordeel van de rechtbank is een herhaling van wat [appellant] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In wat [appellant] heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het leefbaarheidsadvies van 10 april 2019, ten grondslag mocht leggen aan het besluit op bezwaar. Hij wijst erop dat het leefbaarheidsadvies ten tijde van het besluit op bezwaar 19,5 maanden oud was en is gebaseerd op onderzoek uit 2018 en begin 2019.

5.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat het leefbaarheidsadvies 19,5 maanden oud is en dateert van voor het besluit op bezwaar, niet betekent dat het college daar geen gebruik van heeft mogen maken bij zijn besluitvorming. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in de beroepsprocedure is gebleken dat het leefbaarheidsadvies en het onderzoek terzake in de bezwaarprocedure aan de orde zijn gekomen. Daarbij zijn de resultaten van het onderzoek door omwonenden bevestigd. Het college mocht er daarom vanuit gaan dat de resultaten ten tijde van de bezwaarprocedure actueel waren. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank het leefbaarheidsadvies ten grondslag mogen leggen aan het besluit op bezwaar.

Het betoog van [appellant] in hoger beroep over dit oordeel van de rechtbank is een herhaling van wat [appellant] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In wat [appellant] heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog slaagt niet.

Overigens heeft het college erop gewezen dat het leefbaarheidsadvies inmiddels is geactualiseerd. Op 15 december 2021 heeft de gebiedscoördinator na een nieuw onderzoek geconstateerd dat er door omwonenden nog steeds overlast wordt ervaren als gevolg van de woonsituatie in het woongebouw aan de [locatie]. Daarom heeft de gebiedscoördinator het negatieve leefbaarheidsadvies van 10 april 2019 bevestigd.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ramrattansing
griffier

408