Uitspraak 202100270/1/R2


Volledige tekst

202100270/1/R2.
Datum uitspraak: 21 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B],

appellanten,

en

de raad van de gemeente Drimmelen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2022, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J. de Roo, advocaat te Oosterhout, en de raad, vertegenwoordigd door P.C.P. Leijten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [initiatiefnemer], als partij gehoord.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2.       Het plan heeft betrekking op de locatie [locatie] te Wagenberg, waar het kinderdagverblijf is gevestigd. In het plan is aan een deel van de gronden de bestemming "Maatschappelijk" toegekend, met de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - kinderdagverblijf". Aan de overige gronden is de bestemming "Groen - Landschappelijke inpassing" dan wel de bestemming "Agrarisch - 2" toegekend. Het plan biedt een planologisch-juridische basis voor het kinderdagverblijf, dat in ieder geval sinds 2004 op de locatie [locatie] is gevestigd.

3.       [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaren van een perceel aan de Wildestraat te Wagenberg, kadastraal bekend gemeente Terheijden, sectie I, nummer 1567 (hierna: perceel nr. 1567). Een deel van dit perceel is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan "[locatie]". In het plan is aan die gronden de bestemming "Agrarisch - 2" toegekend. In het plan is, in tegenstelling tot het voor de locatie voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, Veegplan 1", voor die gronden géén aanduiding voor een bouwvlak opgenomen. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met het verwijderen van het bouwvlak van hun perceel.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Onzorgvuldige procedure

5.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de procedure bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest. In dit verband voeren zij aan dat zij niet in kennis zijn gesteld van het vervallen van het bouwvlak, terwijl zij eigenaren zijn van een perceel dat gedeeltelijk binnen het plangebied valt en de raad ervan op de hoogte was dat hun belangen rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het plan zijn betrokken.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant A] en [appellant B] tijdig van de terinzagelegging van het voorontwerp-bestemmingsplan kennis hebben genomen, aangezien zij een inspraakreactie tegen het voorontwerp hebben ingediend. Daarnaast zijn [appellant A] en [appellant B] wel schriftelijk door de raad in kennis gesteld toen het ontwerpbestemmingsplan ter inzage werd gelegd en hebben zij een zienswijze ingediend, zodat zij wel op de hoogte waren van het ontwerpplan.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage heeft gelegd en dat [appellant A] en [appellant B] hun zienswijze hebben ingediend. Verder is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) of in een ander wettelijk voorschrift valt geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerpplan en daarmee van het vervallen van het bouwvlak.

Het betoog slaagt daarom niet.

Wegbestemming agrarisch bouwvlak

6.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de raad bij het besluit tot vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belang, dat ziet op het behoud van het bouwvlak op hun perceel (nr. 1567). In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, Veegplan 1", was op delen van dit perceel een bouwvlak opgenomen. Door dit bouwvlak te verwijderen, om de enkele reden dat deze gronden niet in gebruik zijn voor de nieuwe maatschappelijke bestemming en functie voor een kinderdagverblijf, miskent de raad volgens hen dat zij een groot belang hebben bij het behoud van dit agrarisch bouwvlak. Zij achten het niet redelijk dat de raad wel medewerking verleent aan het mogelijk maken van een bestaande illegale activiteit, te weten het gebruik van de gronden voor het kinderdagverblijf als hoofdactiviteit, maar tegelijkertijd geen medewerking verleent aan een door hen gewenste activiteit ten behoeve van een agrarisch bedrijf, dat past binnen het bestemmingsplan "Buitengebied, Veegplan 1".

[appellant A] en [appellant B] betogen dat evenmin redelijk is dat het agrarische bouwvlak op hun perceel is verwijderd, waardoor de gebruiks- en bouwmogelijkheden en ook de waarde van hun perceel vermindert.

6.1.    Artikel 4.1.2, van het bestemmingsplan "Buitengebied, Veegplan 1" luidt:

"Ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' gelden de volgende bepalingen:

a. Agrarisch bouwvlak

1. Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" is één agrarisch bedrijf toegestaan.

[…]"

c Type agrarisch bedrijf en omschakeling

Ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' mag een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij en niet zijnde een paardenhouderij worden uitgeoefend. Voorts is - al dan niet in combinatie met het voorgaande - het volgende type agrarisch bedrijf toegestaan overeenkomstig de onderstaande aanduidingen:

- ter plaatse van de aanduiding 'grondgebonden veehouderij' een grondgebonden veehouderij alsmede een melkrundveehouderij en een schapenhouderij, niet zijnde een paardenhouderij.

6.2.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan geen wijziging in de bouwmogelijkheden op het perceel van [appellant A] en [appellant B] (met nr. 1567) teweegbrengt. De raad wijst op een uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:718, waaruit volgens de raad volgt dat de aanwezigheid van het agrarische bouwvlak op het perceel van [appellant A] en [appellant B] onder de werking van het voorheen geldende planologische regime ook geen (bouw)mogelijkheid bood om op die gronden een nieuw agrarisch bedrijf te starten.

6.3.    De Afdeling overweegt als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat een groot belang is toegekend aan het als zodanig bestemmen van het kinderdagverblijf. De raad heeft erop gewezen dat het kinderdagverblijf al sinds 2004 ter plaatse is gevestigd, dat het kinderdagverblijf een functie vervult voor de inwoners van Wagenberg en dat de veehouderij op het perceel [locatie] al geruime tijd is gestaakt. De raad heeft een groter belang toegekend aan het als zodanig bestemmen van het kinderdagverblijf op de locatie [locatie] dan aan het realiseren van een agrarisch bedrijf op die locatie, omdat de raad nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het buitengebied onwenselijk acht. Daarnaast is de locatie [locatie] gelegen in de nabijheid van de bebouwde kom van Wagenberg en de raad vreest voor geluid- en geuroverlast voor de nabije woonomgeving ingeval een agrarisch bedrijf wordt gerealiseerd op de locatie [locatie]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, gelet op deze toelichting, het belang dat ziet op het legaliseren van het kinderdagverblijf zwaarder mogen laten wegen dan het belang dat is gemoeid met het verwijderen van het bouwvlak op de gronden van [appellant A] en [appellant B]. De raad heeft daarbij terecht betrokken dat [appellant A] en [appellant B] onder het vorige plan "Buitengebied, Veegplan 1" feitelijk ook geen bebouwingsmogelijkheden hadden ten behoeve van een nieuw agrarisch bedrijf, aangezien in artikel 4.1.2, onder a, onderdeel 1, van de planregels van "Buitengebied, Veegplan 1" is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ maar één agrarisch bedrijf is toegestaan en in artikel 4.1.2, onder c, van die planregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" een grondgebonden agrarisch bedrijf mocht worden uitgeoefend. Omdat er binnen het bouwvlak al een agrarisch bedrijf was opgericht, namelijk de inactieve veehouderij, inclusief de bebouwing die daarbij hoort, kon feitelijk binnen het bouwvlak geen tweede agrarisch bedrijf worden gevestigd. De raad heeft bovendien terecht gewezen op de uitspraak van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:718, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een redelijke uitleg van de planregels met zich brengen dat binnen een bouwvlak slechts mag worden gebouwd ten behoeve van één agrarisch bedrijf en dat de omstandigheid dat het al opgerichte agrarische bedrijf inactief is, niet uitsluit dat dit weer in gebruik kan worden genomen.

Het betoog slaagt niet.

Kwaliteitsverbetering en landschappelijke inpassing

7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat bij de berekening van de kwaliteitsverbetering ten onrechte wordt uitgegaan van een waardedaling van het eigendom van initiatiefnemer. Het eigendom van initiatiefnemer stijgt juist in waarde, terwijl volgens [appellant A] en [appellant B] hun eigendom in waarde daalt. De waardedaling van de gronden van

[appellant A] en [appellant B] wordt vervolgens ten onrechte gebruikt om aan te geven dat geen investering in kwaliteitsverbetering van het landschap nodig is, hetgeen in strijd is met provinciaal beleid. Daarnaast betogen zij dat de landschappelijke inpassing van de niet-agrarische functie in landelijk gebied marginaal is en niet voldoet aan de voorwaarden die in het gemeentelijk en provinciaal beleid gesteld worden aan een zorgvuldige landschappelijke inpassing.

7.1.    Voor zover [appellant A] en [appellant B] bedoelen te betogen dat niet wordt voldaan aan artikel 3.9 van de Interim omgevingsverordening

Noord-Brabant, wordt als volgt overwogen.

7.2.    Artikel 3.9 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant luidt:

"Lid 1

Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.

Lid 2

Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:

a. dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of

b. de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.

Lid 3

Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:

a. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;

b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;

c. het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;

d. het wegnemen van verharding;

e. het slopen van bebouwing;

f. de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;

g. het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.

Lid 4

Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b, geldt dat een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, wordt nagekomen."

In artikel 1.1 van de Interim omgevingsverordening is "ruimtelijke ontwikkeling" gedefinieerd als:

"bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is".

7.3.    In de plantoelichting is vermeld dat het plan voldoet aan artikel 3.9, eerste lid, van de Interim omgevingsverordening, omdat het landschappelijk inpassingplan erin voorziet dat de twee voormalige agrarische schuren/stallen die feitelijk in gebruik zijn als kinderdagverblijf, landschappelijk worden ingepast, door middel van het doortrekken van de bestaande knip- en scheerheg, het aanplanten van een drietal bomen aan de zuidzijde, het behouden van een boom aan oostzijde en het aanplanten van een bomenrij aan de noordzijde. Over 3.9, tweede lid, is in de plantoelichting vermeld dat het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO) van de regio West-Brabant op 18 december 2014 het "Afsprakenkader kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant" heeft vastgesteld. Gelet op de in dat afsprakenkader genoemde categorisering is het initiatief geclassificeerd als een ruimtelijke ontwikkeling behorende tot categorie 3, dat wil zeggen ruimtelijke ontwikkelingen die niet tot categorie 1 of 2 behoren en waarbij de kwaliteitsverbetering wordt berekend op basis van de bestemmingswinst. De vestiging van een kinderdagverblijf betekent een bestemmingswinst. Afwaardering van agrarische grond naar gronden met de bestemming "Groen - Landschappelijke inpassing" betekent bestemmingsverlies. Voor de ontwikkeling is, gelet op het Afsprakenkader, een landschappelijk inpassingsplan noodzakelijk waarbij 20% van de waardevermeerdering van de gronden wordt geïnvesteerd in de kwaliteitsverbetering van het landschap. Om deze grondwaardevermeerdering te bepalen is een taxatie uitgevoerd. Op basis van deze taxatie bedraagt de waardedaling van de gronden € 19.735,00. De hoogte van de investering in kwaliteitsverbetering van het landschap (20%) bedraagt daarmee € 0,00, aldus de plantoelichting. Uit de taxatie blijkt dat de waarde van gronden met een agrarisch bouwvlak in de bestaande situatie is bepaald op € 25,00 per m² en de waarde van de gronden met de bestemming "Agrarisch-2" (zonder bouwvlak) in de bestaande en nieuwe situatie is bepaald op € 8,00 per m².

7.4.    Met de raad is de Afdeling van oordeel dat het als zodanig bestemmen van het kinderdagverblijf, in ruil voor het vervallen van het agrarisch bouwvlak, als een "ruimtelijke ontwikkeling" in de zin van de Interim omgevingsverordening moet worden aangemerkt. Gelet hierop heeft de raad terecht het gehele plangebied en derhalve ook de daarin gelegen gronden van [appellant A] en [appellant B] betrokken bij het bepalen van de hoogte van de investering in de kwaliteitsverbetering van het landschap.

7.5.    De Afdeling stelt verder vast dat de oppervlakte van het perceel   nr. 1567 van [appellant A] en [appellant B] dat in het plangebied valt, ongeveer één derde van het gehele plangebied beslaat. Het agrarisch bouwvlak dat in het voorheen geldende bestemmingsplan was toegekend aan alle gronden, die behoren tot het plangebied van het onderhavige plan, is in het onderhavige plan komen te vervallen, ook waar het betreft het in het plangebied gelegen perceelsgedeelte van [appellant A] en [appellant B]. Zoals uit overweging 6.3 hiervoor blijkt, stelt de raad zich op het standpunt dat de aanwezigheid van het agrarische bouwvlak op het perceel van [appellant A] en [appellant B] ook onder het onderliggende plan "Buitengebied, Veegplan 1" feitelijk geen (bouw)mogelijkheden bood voor hen. In de taxatie is derhalve ten onrechte uitgegaan van een waarde van € 25,00 per m² in plaats van € 8,00 per m² voor perceel nr. 1567, voor zover dat in het plangebied is gelegen. Ingeval wordt uitgegaan van € 8,00 per m² voor die gronden, wordt voor de ruimtelijke ontwikkeling uitgekomen op een waardevermeerdering in plaats van een waardedaling. Onduidelijk is wat de hoogte is van die waardevermeerdering en wat de hoogte is van de noodzakelijke investering in de kwaliteitsverbetering in het landschap (20%) volgens het Afsprakenkader. Eveneens is onduidelijk of de investering in de landschappelijke kwaliteit in de vorm van de landschappelijke inpassing, waarin het plan voorziet (vergelijk het hiervoor overwogene in 7.3), voldoet aan de in het Afsprakenkader genoemde verplichting om 20% van de waardevermeerdering te investeren in een kwaliteitsverbetering van het landschap. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.9 van de Interim omgevingsverordening is vastgesteld.

Het betoog slaagt.

De ladder

8.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). [appellant A] en [appellant B] voeren onder meer aan dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat het plan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt en dat de raad ten onrechte de ‘laddertoets’ als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, Bro niet heeft doorlopen.

8.1.    Artikel 1.1.1, eerste lid, onder sub i van het Bro luidt:

"In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen; […]"

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

8.2.    Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Deze bepaling is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van dit artikellid nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

8.3.    In de plantoelichting is vermeld dat het voorliggende plan weliswaar voorziet in een stedelijke ontwikkeling, maar dat deze ontwikkeling niet als een nieuwe stedelijke ontwikkeling is aan te merken, omdat het onderhavige plan ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt.

8.4.    Onder toepassing van bestemmingsplan "Buitengebied Veegplan 1" was, gelet op artikel 4.1.2, onder e, van de planregels, ter plaatse van het perceel als agrarische "nevenactiviteit naast de agrarische bedrijfsvoering" met een toegelaten vloeroppervlak ter grootte van het bestaande vloeroppervlak een kinderdagverblijf toegestaan. Naar oordeel van de Afdeling gaat het daarbij, gelet op artikel 1.29 van de planvoorschriften, bij het begrip "bestaand" om het vloeroppervlak, zoals legaal aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan. In de plantoelichting is vermeld dat de toekomstige bebouwingsoppervlakte ten behoeve van het kinderdagverblijf toeneemt met 565 m2, van 225 m2 naar 790 m2. Gelet op deze functiewijziging van de gronden van "Agrarisch - 2" naar "Maatschappelijk", zijnde een stedelijke functie, en gelet op de toename van de bebouwingsoppervlakte van 225 m2 naar 790 m2, is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Nu uit de plantoelichting blijkt dat de raad de ladder voor duurzame verstedelijking niet heeft doorlopen, en daarmee niet heeft beschreven wat de behoefte is aan de voorziene ontwikkeling en niet heeft gemotiveerd waarom de ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, is de Afdeling van oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het betoog slaagt.

Parkeernorm

9.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat in het plan niet is geborgd dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van de in het plan toegelaten maatschappelijke functie voor een kinderdagverblijf. Daartoe voeren zij aan dat de raad de parkeerbehoefte van de in het plan voorziene hoofdfunctie onjuist heeft berekend. Zij wijzen erop dat uit het geldende beleid niet kan worden afgeleid dat de raad bij berekening van de parkeerbehoefte uit mocht gaan van een parkeerkencijfer van

1,5 parkeerplaatsen per m2 bruto vloeroppervlakte, wat uit zou komen om 11,85 parkeerplaatsen, maar dat uitgegaan moet worden van

12,6 parkeerplaatsen. Daarnaast heeft de raad geen rekening gehouden met de parkeerbehoefte voor ophalen en brengen (kiss-and-ride). Ten slotte stellen [appellant A] en [appellant B] dat de raad ten onrechte de berekening niet op de grotere, daadwerkelijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen heeft gebaseerd en dat de raad geen rekening heeft gehouden met de parkeerbehoefte van de agrarische nevenactiviteit en de parkeerbehoefte bij de bedrijfswoning.

9.1.    Artikel 5.1.1 van de planregels luidt:

"De voor Maatschappelijk aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.       maatschappelijke doeleinden;

b.       tuinen, erven en verhardingen;

c.       parkeervoorzieningen;

d.       het hobbymatig houden van dieren;

e.       groenvoorzieningen, met inbegrip van een goede landschappelijke inpassing in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie naar het omliggende gebied;

f.       water en waterhuishoudkundige doeleinden;

een en ander met bijbehorende voorzieningen en overeenkomstig de in 5.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving."

Artikel 5.1.2, aanhef en onder a, van de planregels luidt:

"In het onderstaande is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 5.1.1.

a.       Staat van maatschappelijke functies

Op de gronden met deze bestemming is overeenkomstig de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - kinderdagverblijf' uitsluitend een kinderdagverblijf toegestaan met daaraan ondergeschikt dierenverblijven voor hobbymatige doeleinden.[…]"

Artikel 5.2.2. van de planregels luidt:

"De bestaande bebouwde oppervlakte van 790 m2 geldt als maximum. Deze bebouwde oppervlakte is exclusief de bebouwde oppervlakte ten behoeve van een bedrijfswoning en de daarbij behorende bijgebouwen."

Artikel 12.1 van de planregels luidt:

"Tenzij in hoofdstuk 2 expliciet is voorzien in een andere regel ten aanzien van de aanwezigheid van voldoende parkeergelegenheid, geldt de volgende regeling:

a.       bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of afwijken dient tenminste voldaan te worden aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van parkeernormen, zoals opgenomen in het 'Beleidsplan Verkeer en Vervoer Gemeente Drimmelen 2018-2028' zoals bijgevoegd als Bijlage 1;

b.       parkeergelegenheid die is gerealiseerd om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid dient in stand te worden gehouden;

c.       indien het 'Beleidsplan Verkeer en Vervoer Gemeente Drimmelen 2018-2028' als bedoeld onder sub a. gedurende de planperiode van dit bestemmingsplan wordt gewijzigd, wordt bij de verlening van de omgevingsvergunning rekening gehouden met die wijziging."

9.2.    Op grond van het ‘Beleidsplan Verkeer en Vervoer Gemeente Drimmelen 2018-2018’ gaat de gemeente Drimmelen voor het toepassen van parkeernormen uit van de meest actuele landelijke parkeerkencijfers (Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie) die zijn opgesteld door Stichting CROW, kennisplatform voor infrastructuur, vervoer en openbare ruimte. Voor het bepalen van het parkeerkencijfer van een kinderdagverblijf moet worden gekeken naar de locatie van het plangebied en de stedelijkheidsgraad. Met een stedelijkheidsgraad die valt binnen de categorie ‘weinig stedelijk’ en een plangebied dat is gelegen in de locatie ‘buitengebied’, volgt uit de parkeerkencijfers van Stichting CROW dat een parkeerkencijfer van minimaal 1,4 en maximaal 1,6 per 100 m2 bruto vloeroppervlakte, exclusief kiss & ride, moet worden gehanteerd voor de berekening van de parkeerbehoefte voor kinderdagverblijven. Omdat volgens de raad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie op grond waarvan een hoge of lage parkeerbehoefte verwacht mag worden, heeft de raad in het gemeentelijke beleid gekozen voor het gemiddelde tussen het minimum en maximum parkeerkencijfer van Stichting CROW, wat uitkomt op 1,5 parkeerplaats per m2 bruto vloeroppervlakte. De Afdeling ziet in hetgeen door [appellant A] en [appellant B] is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet een parkeernorm van 1,5 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte mocht hanteren, hetgeen in dit geval neerkomt op 11,85 parkeerplaatsen.

9.3.    Uit artikel 5.1.1, aanhef en onder c, van de planregels volgt dat de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor parkeervoorzieningen. In artikel 5.1.2, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat op de gronden met deze functie uitsluitend een kinderdagverblijf met daaraan ondergeschikt dierenverblijven voor hobbymatige doeleinden mag worden gebouwd. Ingevolge artikel 12.1, a en b, van de planregels, moet bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning tenminste te worden voldaan aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van de parkeernormen en dient parkeegelegenheid die is gerealiseerd om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid in stand te worden gehouden. Gelet op de totale oppervlakte van de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" kan in de van het kinderdagverblijf uitgaande parkeerbehoefte, in ieder geval veel meer dan het door de raad berekende benodigde aantal van 11,85 parkeerplaatsen binnen het plangebied worden voorzien. In het bestemmingsplan is derhalve voldoende ruimte opgenomen voor de benodigde parkeerplaatsen. Daarnaast geldt dat feitelijk gezien reeds 12 parkeerplaatsen zijn aangelegd en dat deze, gelet op artikel 12.1, onder b, van de planregels, in stand moeten worden gehouden. Voor kiss-and-ride geldt dat in de plantoelichting is vermeld dat op het voorterrein voldoende manoeuvreer- en opstelruimte aanwezig is. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant A] en [appellant B] geen aanknopingspunten om aan dit standpunt van de raad te twijfelen. Verder geldt dat de raad terecht is uitgegaan van 790 m² aan bedrijfsbebouwing, aangezien in artikel 5.2.2 van de planregels is bepaald dat de bestaande bebouwde oppervlakte van 790 m² als maximum geldt, exclusief de bebouwde oppervlakte ten behoeve van een bedrijfswoning en de daarbij behorende bijgebouwen. [appellant A] en [appellant B] hebben tot slot weliswaar terecht naar voren gebracht dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte niet de parkeerbehoefte van de bedrijfswoning heeft betrokken, maar dit leidt niet tot het door hen daarmee beoogde doel. Op grond van artikel 5.1.2, onder b, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, is slechts één bedrijfswoning mogelijk en voor die bedrijfswoning geldt dat binnen de bestemming "Maatschappelijk" kan worden voorzien in die parkeerbehoefte, bovenop de voor het kinderdagverblijf benodigde 11,85 parkeerplaatsen.

9.4.    Het betoog slaagt niet.

Waardedaling

10.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan leidt tot waardedaling van hun perceel door het vervallen van het bouwvlak en dat, doordat de anterieure overeenkomst die de gemeente heeft gesloten met de initiatiefnemer, uitsluitend betrekking heeft op een perceel, dat in eigendom is van de initiatiefnemer en derhalve geen betrekking heeft op dit betreffende perceel, de schade niet op de initiatiefnemer wordt verhaald.

10.1.  Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is. Gelet op de door de gemeente gesloten anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer, is verzekerd dat de schade die voortvloeit uit de planwijziging, voor rekening komt van de initiatiefnemer. Daarom heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het plan op voorhand niet uitvoerbaar is. Dit betoog slaagt niet.

Overigens heeft de raad ter zitting de betreffende passage uit de tussen de gemeente en initiatiefnemer gesloten overeenkomst voorgelezen. Daaruit blijkt dat de tussen de gemeente en initiatiefnemer gesloten overeenkomst niet slechts ziet op het perceel van de initiatiefnemer, maar ook op het perceel van [appellant A] en [appellant B]. Het betoog mist, gelet hierop, feitelijke grondslag en slaagt ook daarom niet.

Bestuurlijke lus

11.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 7.5. opnieuw een taxatie te verrichten, waarbij wordt uitgegaan van een waarde van € 8,00 per m² in de bestaande situatie voor perceel nr. 1567, voor zover dat in het plangebied is gelegen. Aan de hand daarvan dient de raad de hoogte van de waardevermeerdering voor de gehele ruimtelijke ontwikkeling te bepalen. Vervolgens dient de raad aan de hand daarvan de hoogte van de investering in kwaliteitsverbetering van het landschap, zijnde 20% van de waardevermeerdering, te bepalen. Tot slot dient de raad te bepalen of de in het plan voorziene investering in de landschappelijke kwaliteit in de vorm van landschappelijke inpassing voldoet aan de in het Afsprakenkader genoemde verplichting van 20%, of er een aanvullende landschappelijke kwaliteitsinvestering aan de orde dient te zijn, en/of een eventueel surplus in het gemeentelijk groenfonds moet worden gestort.

Verder dient de raad, gelet op het hiervoor overwogene in overweging 8.4, in de toelichting bij het bestemmingsplan de behoefte aan de voorziene ontwikkeling te beschrijven en te motiveren waarom de ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden.

De raad dient de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst daarvan mede te delen en het eventueel gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Gevolgen van deze uitspraak

12.     Het betoog dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld, omdat de raad ten onrechte niet de behoefte aan de voorziene ontwikkeling heeft beschreven en ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, slaagt. Ook het betoog dat het plan in strijd met artikel 3.9 van de Interim omgevingsverordening is vastgesteld, slaagt. De Afdeling past op dit punt de zogenoemde bestuurlijke lus toe. Dit betekent dat de Afdeling een tussenuitspraak doet waarin hij de raad opdraagt het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen de in de beslissing genoemde termijn. Met deze tussenuitspraak is de procedure bij de Afdeling nog niet beëindigd. De raad krijgt de opdracht het door de Afdeling geconstateerde gebrek te herstellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. Daarna zal de Afdeling een einduitspraak doen.

Proceskosten

13.     In de einduitspraak wordt beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Drimmelen op om

-        binnen zesentwintig weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen is overwogen onder overwegingen 7.5, 8.4 en 11 de gebreken in het besluit van

15 oktober 2020 te herstellen;

-        de Afdeling alsmede de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Nales
griffier

680-1010