Uitspraak 202102787/1/A3


Volledige tekst

202102787/1/A3.
Datum uitspraak: 7 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voorheen: de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 maart 2021 in

zaak nrs. 20/2169 en 20/2170 in het geding tussen:

[bedrijf A], gevestigd te [plaats],

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2019 heeft de staatssecretaris een boete opgelegd aan [bedrijf A] en besloten tot openbaarmaking van inspectiegegevens op de website van de Inspectie SZW (thans: Nederlandse Arbeidsinspectie). Bij besluit van gelijke datum heeft de staatssecretaris [bedrijf A] gelast om aan vier werknemers achterstallig loon te betalen en bepaald dat [bedrijf A] een dwangsom van € 350,00 verbeurt als zij aan de last geen gevolg geeft.

Bij besluiten van 4 maart 2020 heeft de staatssecretaris de door [bedrijf A] tegen de besluiten van 7 november 2019 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2021 heeft de rechtbank de door [bedrijf A] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 4 maart 2020 vernietigd, de besluiten van 7 november 2019 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[bedrijf A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2022, waaraan de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Kuppens, via een videoverbinding heeft deelgenomen en waar [bedrijf A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H. Mouselli, advocaat te Oisterwijk, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Volgens de minister heeft [bedrijf A] in de periode van 24 april 2017 tot en met 22 oktober 2017 minder dan het minimumloon aan vier Poolse werknemers betaald doordat zij niet-toegestane inhoudingen en verrekeningen heeft toegepast, namelijk:

- kosten van huisvesting;

- premie zorgverzekering;

- vervoerskosten;

- kosten voor heftruckchauffeursdiploma.

Het gaat om [persoon A], [persoon B], [persoon C] en [persoon D]. Zij werden door [bedrijf A] uitgeleend aan [bedrijf B].

[bedrijf A] heeft zich op het standpunt gesteld dat de inhouding van de kosten van huisvesting aan de voorwaarden voldoet. Dit betekent dat overige inhoudingen hebben plaatsgevonden op de looncomponent boven het minimumloon, zodat geen sprake is van niet-toegestane inhoudingen bij de vier de werknemers.

2.       Inhouding van huur op het loon is op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, gelezen in samenhang met artikel 631 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 2a van het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag, slechts toegestaan als daar een schriftelijke huurovereenkomst en volmacht van de werknemer aan ten grondslag liggen. In de genoemde periode woonden de vier werknemers in de door [bedrijf A] gehuurde woning aan de [locatie] in [plaats]. Bij een inspectie op 13 november 2017 zijn geen huurovereenkomsten getoond. Er is zelfs verklaard dat deze niet bestonden. Bij de door [bedrijf A] ingediende zienswijzen tegen de voorgenomen besluiten van 7 november 2019 zijn evenwel ‘bruikleenovereenkomsten woonruimte’ tussen de werknemers en [bedrijf A] overgelegd. Deze overeenkomsten zien op de onderzochte periode. Niet ter discussie staat dat deze overeenkomsten materieel huurovereenkomsten zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze overeenkomsten ten tijde van de inhoudingen voor huur bestonden en deel uitmaakten van de administratie van [bedrijf A]. Partijen zijn het erover eens dat als dat het geval is, aan de voorwaarden voor inhouding van huur op het loon werd voldaan en de andere inhoudingen van zorgpremies, vervoerkosten en kosten voor het behalen van een diploma voor heftruckchauffeur ook rechtmatig zijn.

Hogerberoepsgronden

3.       De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [bedrijf A] moet aantonen dat aan de inhoudingen van huisvestingskosten huurovereenkomsten ten grondslag liggen. Volgens de minister bestonden die huurovereenkomsten in de onderzochte periode nog niet. De rechtbank heeft ten onrechte op basis van een rapport van een inspectie die op 30 mei 2017 is uitgevoerd door T. van Leeuwen van Bureau Cicero en de verklaring van een medewerker van [bedrijf A] aannemelijk gevonden dat die huurovereenkomsten destijds wel bestonden. De minister betwist dit en verwijst hierbij onder meer naar verklaringen in het boeterapport. De minister stelt zich verder op het standpunt dat als van het rapport van Bureau Cicero moet worden uitgegaan, dat rapport slechts betrekking heeft op een van de vier onderzochte werknemers. Het rapport zegt namelijk niets over de andere drie werknemers. Ten slotte voert de minister tegen de conclusie van de rechtbank, dat de openbaarmaking onrechtmatig is nu geen sprake is van een overtreding, aan dat inspectiegegevens ook openbaar worden gemaakt als geen sprake is van een overtreding of boete.

De beoordeling

4.       Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [bedrijf A] aannemelijk heeft gemaakt dat in de onderzochte periode al schriftelijke overeenkomsten bestonden en dat deze deel uitmaakten van de administratie van [bedrijf A]. Bij de inspectie op 13 november 2017 zijn weliswaar geen huurovereenkomsten in de personeelsdossiers van de vier werknemers aangetroffen, maar volgens [bedrijf A] waren die er wel en werden deze in een aparte map bewaard en bruikleenovereenkomsten genoemd. Bij haar zienswijze van 4 september 2019 heeft [bedrijf A] deze overeenkomsten overgelegd. Uit de in beroep overgelegde stukken blijkt dat Van Leeuwen van Bureau Cicero op 30 mei 2017 een inspectie heeft uitgevoerd bij [bedrijf A] op naleving van de NEN-norm 4400 en dat vanaf 1 januari 2017 volgens die norm op de aanwezigheid van een huurovereenkomst werd gecontroleerd. Tot de inspectie behoorde een steekproef uit de personeelsadministratie, die mede zag op werknemer [persoon A]. In het verslag van de steekproef is bij werknemer [persoon A] vermeld dat een huurovereenkomst (bruikleen) is aangetroffen. Het verslag vermeldt ook dat personeelsdossiers decentraal zijn georganiseerd en er wordt op gewezen dat de huurovereenkomsten niet in de personeelsdossiers zitten en de naam bruikleenovereenkomst hebben. Dit wordt ook bevestigd door de verklaring van [werknemer A]. Hij heeft verklaard dat de overeenkomsten niet in het personeelsdossier zaten, maar door hem in een aparte map werden bewaard, om zo nodig tijdig te verlengen. De in het boeterapport opgenomen verklaringen, waar de minister naar verwijst, doen hier niet aan af. Aannemelijk is dat de personen die deze verklaring hebben afgelegd niet goed op de hoogte waren van de feitelijke situatie. Dat destijds op dit punt geen optimale administratie werd gevoerd kan ook worden verklaard doordat sprake was van relatief nieuwe wetgeving. Met de rechtbank vindt de Afdeling dat aannemelijk is dat Van Leeuwen tijdens de inspectie op 30 mei 2017 de door [bedrijf A] overgelegde overeenkomst van [persoon A] gedateerd 1 januari 2017 heeft gezien. Met de rechtbank wordt overwogen dat dit een sterke aanwijzing oplevert dat ook de overeenkomsten van de andere drie werknemers, die door [bedrijf A] bij de zienswijze zijn overgelegd, bij aanvang van de onderzoeksperiode bestonden en in de administratie waren opgenomen. Ook zij werden door [bedrijf A] uitgeleend aan [bedrijf B] en woonden in hetzelfde huis als [persoon A], zodat aannemelijk is dat voor deze drie werknemers dezelfde administratieve procedure is gevolgd. Wat de minister in dit verband heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De door de minister verwoorde twijfel aan de betrouwbaarheid van het rapport van Bureau Cicero, wordt door de Afdeling niet gedeeld.

De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat ten onrechte tot openbaarmaking van de inspectiegegevens op de website van de Inspectie SZW is besloten. Dat inspectiegegevens ook openbaar worden gemaakt als geen sprake is van een overtreding of boete, maakt dat niet anders. De Afdeling gaat ervan uit dat de publicatie van de gegevens op de website van de Nederlandse Arbeidsinspectie als gevolg van deze uitspraak wordt verwijderd dan wel zodanig wordt aangepast, dat als resultaat wordt vermeld dat geen overtreding is vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [bedrijf A] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Borman
voorzitter

w.g. Ley-Nell
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022

597