Uitspraak 202003995/1/A2


Volledige tekst

202003995/1/A2.
Datum uitspraak: 7 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellante sub 1], gevestigd te Boekel,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Boekel,

3.       [appellante sub 3A], gevestigd te Boekel en [appellant sub 3B], wonend te Boekel,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 9 juni 2020 in zaak nr. 20/675 in het geding tussen:

[appellante sub 1], [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 heeft het college een aanvraag van [appellant sub 3B] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 9 april 2019 heeft het college dat besluit ingetrokken.

Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft het college aan [appellante sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 64.447,00, vermeerderd met de wettelijke rente van € 1.112,37 en het betaalde drempelbedrag van € 300,00, toegekend en de aanvragen van [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 22 januari 2020 heeft het college het door [appellante sub 1], [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 3B] ingestelde beroep ongegrond verklaard, de daartegen door [appellante sub 1] en [appellante sub 3A] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante sub 1] en op het bezwaar van [appellante sub 3A]. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1], het college, [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] hoger beroepen ingesteld.

Bij besluit van 3 augustus 2020 heeft het college opnieuw beslist op de door [appellante sub 1], [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] gemaakte bezwaren en aan [appellante sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 97.222.20,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2018, toegekend.

Bij besluit van 15 september 2020 heeft het college het besluit van 3 augustus 2020 ingetrokken, en, opnieuw beslissend op de bezwaren van [appellante sub 1], [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A], de afwijzing van de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade van [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] gehandhaafd en aan [appellante sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 92.222,20,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2018, toegekend.

[appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] hebben over de nieuwe besluiten zienswijzen ingediend.

[appellant sub 3B] en [appellante sub 3A], [appellante sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2022, waar [appellant sub 3B], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten en vergezeld van [gemachtigde] en mr. T.A.P. Langhout, [appellante sub 3A], vertegenwoordigd door [appellant sub 3B], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten en vergezeld van Langhout, [appellante sub 1], vertegenwoordigd door curator mr. R.G. Roeffen, bijgestaan door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door H.M. Keijzers -Smeehuijzen, vergezeld van mr. drs. L. van Montfoort, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De besluiten van 3 augustus 2020 en 15 september 2020 worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

2.       [appellante sub 1] heeft ter zitting haar hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte de vaststelling van de deskundigenkosten niet in het dictum van de uitspraak van de rechtbank heeft vermeld, ingetrokken.

Inleiding

3.       Op 1 november 2005 heeft Hali B.V. alle aandelen van [bedrijf A] overgedragen aan [appellante sub 3A]. [appellant sub 3B] is de enige aandeelhouder en bestuurder van [appellante sub 3A]. [bedrijf A] heeft laatstelijk over het boekjaar 2012 een jaarrekening gedeponeerd. Op 25 februari 2014 is een ontbindingsbesluit van deze vennootschap ingeschreven en is vastgesteld dat de vennootschap heeft opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Met ingang van 1 januari 2013 heeft [appellant sub 3B] zich ingeschreven als eenmanszaak - een autobedrijf - met als handelsnaam ‘[bedrijf B]’. Op 27 juni 2018 is door [appellant sub 3B] [appellante sub 1] opgericht en heeft [appellant sub 3B] zijn eenmanszaak geruisloos ingebracht in deze vennootschap. [appellante sub 3A] is enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante sub 1]. [appellant sub 3B] is enig aandeelhouder en directeur van [appellante sub 3A]. [appellante sub 1] is bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2020 in zaak nr. 20/335 in staat van faillissement verklaard.

4.       Van 1 januari 2013 tot 27 juni 2018 exploiteerde [appellant sub 3B] als eenmanszaak aan de [locatie] te Boekel een autobedrijf, bestaande uit een tankstation, garagewerkplaats, autoshowroom, carwash en shop. De bebouwing huurde [appellant sub 3B] van een derde. Vanaf 27 juni 2018 is [appellante sub 1] de exploitant van het autobedrijf.

De Julianastraat was de route voor het doorgaande verkeer door Boekel uit noordelijke en zuidelijke richting. Op 24 augustus 2017 is het bestemmingsplan "Randweg Boekel" (hierna ook: het nieuwe bestemmingsplan) in werking getreden. Het nieuwe bestemmingsplan maakt de aanleg van een randweg ten westen van de bebouwde kom van Boekel mogelijk.

[appellant sub 3B] heeft bij brief van 4 september 2018 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan, omdat realisering van de westelijke randweg de hoeveelheid verkeer langs zijn bedrijf zal verminderen, waardoor hij omzetverlies en inkomensschade lijdt. Bij brief van 25 oktober 2018 heeft [appellante sub 1] zich als partij aangesloten bij het verzoek van [appellant sub 3B]. Bij e-mail van 29 maart 2019 heeft [appellante sub 3A] zich als partij aangesloten bij het verzoek van [appellant sub 3B].

De besluiten van het college

5.       Het college heeft aan het afwijzende besluit van 28 november 2018 op het verzoek van [appellant sub 3B] om een tegemoetkoming in planschade een advies van Van Montfoort van 12 oktober 2018 ten grondslag gelegd. In het advies is vermeld dat [appellant sub 3B] weliswaar op de peildatum 24 augustus 2017 het autobedrijf exploiteerde, maar dat hij dat inmiddels niet meer doet. Inmiddels wordt het bedrijf geëxploiteerd door [appellante sub 1], waarvan [appellante sub 3A] de enig aandeelhouder is. Dat [appellant sub 3B] van [appellante sub 3A] enig aandeelhouder en bestuurder is, betekent dat hij bij de planologische verandering slechts een afgeleid belang heeft. Gedurende de periode dat [appellant sub 3B] het autobedrijf als eenmanszaak exploiteerde, was de nieuwe westelijke rondweg nog niet gerealiseerd. Volgens Van Montfoort heeft [appellant sub 3B] daarom persoonlijk geen schade geleden van het nieuwe bestemmingsplan.

6.       [appellant sub 3B], [appellante sub 1] en [appellante sub 3A] hebben in reactie op het besluit van het college van 28 november 2018 en het advies van Van Montfoort van 12 oktober 2018 een advies van mr. T.A.P. Langhout van 16 januari 2019 en een advies van accountant R. Dijkstra van 1 februari 2019 ingediend ter nadere onderbouwing van de gestelde schade.

Volgens het advies van Langhout lijdt het autobedrijf inkomensschade van € 294.000,00, waarbij Langhout is uitgegaan van inkomensschade van € 42.000,00 per jaar en een kapitalisatiefactor van 7. In het advies is vermeld dat op het bedrag van € 294.000,00 nog verschillende correcties moeten worden toegepast wegens voortgezet gebruik van het bedrijf na de peildatum, eventueel voordeel uit vrijgekomen arbeid en kapitaal en het ondernemingsrisico.

In het advies van Dijkstra zijn overzichten van de exploitatie, de omzet en de bruto marge van het autobedrijf over de jaren 2015, 2016 en 2017 vermeld. Volgens het advies bedroeg het gemiddelde bedrijfsresultaat over deze drie jaren € 35.518,00 per jaar. Vervolgens is Dijkstra in het advies ingegaan op de effecten van de nieuwe randweg op het bedrijf. In het advies zijn deze effecten per bedrijfsonderdeel vermeld. Volgens Dijkstra zijn de effecten van de aanleg van de randweg zo groot, dat voorzetting van het bedrijf economisch niet meer rendabel is. Het bedrijf moet volgens hem worden geliquideerd, zodat de exploitant als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan ook liquidatieschade lijdt.

7.       Het college heeft aan het besluit van 20 augustus 2019 een advies van Van Montfoort van 8 juli 2019 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat voor het grootste gedeelte van de ten westen gelegen gronden van de kern Boekel voorheen het op 5 maart 2008 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Buitengebied 2005" gold. In dat plan hadden de gronden agrarische bestemmingen. Op grond daarvan was op deze gronden de aanleg van nieuwe wegen niet toegestaan. In het nieuwe bestemmingsplan is voorzien in een randweg om de kern Boekel, die via rotondes in het noorden aantakt op de Volkelseweg en in het zuiden op de Gemertsweg. Daarnaast maakt het plan via een rotonde aansluiting van de Erpseweg op de randweg mogelijk. Daarmee is voorzien in een aansluiting op de randweg vanuit ongeveer het midden van de kern Boekel. Tijdens zijn onderzoek is Van Montfoort gebleken dat openstelling van de randweg niet voor 1 januari 2021 viel te verwachten.

Van Montfoort heeft zich op het standpunt gesteld dat schade door vermindering van de waarde van een onroerende zaak hier niet aan de orde is, omdat de bebouwing waarin het autobedrijf is gevestigd wordt gehuurd. Het gaat volgens Van Montfoort in deze zaak daarom alleen om inkomensschade.

Bij de berekening van de schade is Van Montfoort voor de hoogte van de omzet van het autobedrijf in de oude situatie uitgegaan van de in het advies van Dijkstra vermelde omzet van de verschillende bedrijfsonderdelen. Voor het bepalen van de omzet van de bedrijfsonderdelen na het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan heeft Van Montfoort een abstracte schadeberekening gehanteerd, omdat de westelijke randweg op de peildatum nog niet was gerealiseerd.

Van Montfoort vermeldt in zijn advies dat de gemeentelijke ‘Startnotitie Tracéstudie Randweg Boekel’ vanaf 20 augustus 2008 ter inzage heeft gelegen. Toen [appellant sub 3B] in 2010 investeerde in een nieuwe carwash, kon hij op grond van deze notitie voorzien dat de westelijke randweg zou worden aangelegd. Daarom kan schade door verlaging van de omzet van de carwash als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.

Volgens Van Montfoort daalt ten gevolge van het bestemmingsplan de omzet van de brandstofverkoop met € 13.461,00 per jaar en de omzet van de shop met € 3.273,00 per jaar. De andere bedrijfsonderdelen lijden volgens Van Montfoort geen omzetverlies door de aanleg van de randweg. Hij komt uit op een totaal verlies van € 16.734,00 per jaar voor het autobedrijf. Kapitalisatie met factor 7 resulteert in een bedrag van € 117.138,00. Op dat bedrag heeft Van Montfoort € 47.691,00 in mindering gebracht, omdat de randweg niet eerder dan in 2021 in gebruik zal worden genomen zodat het autobedrijf in 2018, 2019 en 2020 daarvan geen omzetverlies kan lijden. Van Montfoort komt tot de conclusie dat de exploitant van het autobedrijf als gevolg van het bestemmingsplan een schade bestaande uit inkomensderving lijdt van € 69.447,00. In verband met het normaal maatschappelijk risico moet volgens Van Montfoort op dit bedrag een korting van € 5.000,00 worden toegepast.

Volgens Van Montfoort moet de tegemoetkoming in planschade van € 64.447,00 worden toegekend aan [appellante sub 1], omdat deze vennootschap het autobedrijf zal exploiteren als de randweg in gebruik is en de schade zich zal voordoen. Aangezien [appellante sub 1] zich per brief van 25 oktober 2018 bij de aanvraag van [appellant sub 3B] heeft aangesloten dient aan haar vanaf deze datum over het bedrag van € 64.447,00 de wettelijke rente vergoed te worden.

Volgens Van Montfoort volgt uit zijn schadeberekening niet dat het autobedrijf als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan een zodanig groot omzetverlies lijdt, dat het bedrijf niet kan worden voortgezet. Hij is bij zijn berekening van de inkomensderving dan ook niet uitgegaan van liquidatie van het autobedrijf.

8.       Het college heeft aan het besluit van 22 januari 2020 mede een nader advies van Van Montfoort van 29 oktober 2019 ten grondslag gelegd. In het advies vermeldt Van Montfoort dat ingebruikname van de randweg niet begin 2021 zal kunnen plaatsvinden. Daarom zou bij de berekening van de inkomensschade moeten worden uitgegaan van vier jaren voortgezet gebruik en niet van de drie jaren waarvan hij in zijn eerdere advies is uitgegaan.

In het besluit van 22 januari 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de schade bij staking van het autobedrijf niet groter zal zijn dan de door Van Montfoort vastgestelde schade. Volgens het advies van Dijkstra bedroeg in de oude situatie het gemiddelde bedrijfsresultaat ongeveer € 35.000,00 per jaar. Na aftrek van de omzet van de carwash van € 10.000,00 per jaar resteert een omzet van ongeveer € 25.000,00 per jaar. Bij een kapitalisatiefactor van 7 leidt dit tot een bedrag van € 175.000,00. Aangezien de onderneming nog vier jaar op de oude voet kon worden voortgezet, bedraagt de schade (5/9 x € 175.000,00 =) ongeveer € 100.000,00. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat bij staking van de onderneming het schadebedrag moet worden verminderd met de waarde van de vrijkomende arbeid. Het college is voor de waarde van de vrijkomende arbeid, in navolging van Van Montfoort, uitgegaan van een inkomen van € 18.784,00 per jaar. Bij een schadeperiode van vijf jaar moet een bedrag van (5 x € 18.784,00 =) ruim € 90.000,00 worden gekort op het schadebedrag. Volgens het college volgt hieruit dat indien bij het bepalen van de hoogte van de schade ervan moet worden uitgegaan dat de staking van het autobedrijf het gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan, de tegemoetkoming in planschade zeker niet hoger zou zijn. Bij het besluit van 22 januari 2020 heeft het college aan [appellante sub 1] tevens een vergoeding voor deskundigenkosten van € 2.875,00 toegekend.

9.       [appellant sub 3B], [appellante sub 1] en [appellante sub 3A] hebben in reactie op het besluit van het college van 26 augustus 2019 een nader advies van Langhout van 30 september 2019 met daarbij een nader advies van Dijkstra van 21 augustus 2019 ingediend. Langhout kan zich vinden in het standpunt van Van Montfoort over de voorzienbaarheid van de carwash en het gehanteerde normaal maatschappelijk risico. Hij kan zich niet vinden in de aannames en wijze van berekening van de inkomensschade in het advies van Van Montfoort. Onder verwijzing naar het bijgevoegde nader advies van Dijkstra stelt Langhout zich verder op het standpunt dat ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan een rendabele exploitatie van het autobedrijf niet meer mogelijk is en het bedrijf daarom moet worden geliquideerd. Dijkstra is in zijn nader advies opnieuw ingegaan op de onmogelijkheid om de exploitatie van het autobedrijf na realisering van de randweg voort te zetten, omdat een te groot deel van de omzet daardoor zal wegvallen.

[appellant sub 3B], [appellante sub 1] en [appellante sub 3A] hebben in reactie op het besluit van het college van 22 januari 2020 twee gelijkluidende adviezen van Langhout van 26 februari 2020 en 30 maart 2020 ingediend. In die adviezen heeft Langhout zich op het standpunt gesteld dat het gemiddelde bedrijfsresultaat na aftrek voor de carwash ongeveer € 25.000,00 per jaar bedroeg. Na aftrek van het voortgezet gebruik resteert een schadeperiode van vijf jaar, zodat volgens Langhout de inkomensschade € 125.000,00 bedraagt. Langhout stelt dat bij bedrijfsbeëindiging op het schadebedrag geen aftrek voor vrijkomende arbeid mag worden toegepast gezien de leeftijd en opleiding van [appellant sub 3B]. In een addendum bij het advies van 30 maart 2020 heeft Langhout vermeld dat de exploitant bij liquidatie € 156.480,00 aan inkomensschade lijdt op de verkoop van de activa en € 21.703,44 aan inkomensschade lijdt wegens de betaling van transitievergoedingen aan ontslagen werknemers. Langhout komt tot de conclusie dat de exploitant van het autobedrijf van het nieuwe bestemmingsplan inkomensschade lijdt van (€ 125.000,00 +156.480,00 +21.703,44 =) afgerond € 303.183,00. Verder lijdt de exploitant volgens Langhout inkomensschade door de verkoop van de handelsvoorraden brandstoffen en auto’s en een mogelijke boete vanwege het vroegtijdig beëindigen van de overeenkomst voor het leveren van brandstoffen. Voor deze schade heeft Langhout p.m.-posten opgenomen.

10.     Het college heeft bij de rechtbank een nader advies van Van Montfoort van 2 april 2020 ingediend. Van Montfoort is in dat advies ingegaan op enkele punten van het beroepschrift van [appellante sub 1], [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] van 3 maart 2020.

De uitspraak van de rechtbank

11.     De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 3B] zijn eenmanszaak geruisloos heeft ingebracht in [appellante sub 1] en dat hij dus de activa en passiva van de eenmanszaak heeft ingebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant sub 3B] daarbij tevens de vordering op het college om een tegemoetkoming in planschade heeft ingebracht in [appellante sub 1]. [appellant sub 3B] heeft daarnaast geen zelfstandig recht meer om een verzoek om een tegemoetkoming in planschade in te dienen. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellant sub 3B] als eenmanszaak van het bestemmingsplan geen planologisch nadeel heeft geleden, omdat hij zijn bedrijf na de peildatum ongewijzigd heeft kunnen voortzetten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant sub 3B] daarom terecht ongegrond heeft verklaard.

De rechtbank heeft overwogen dat de omzetdaling slechts kan worden vastgesteld op basis van aannames en schattingen over hetgeen na aanleg van de randweg zou kunnen gebeuren. Het enige dat vaststaat is dat de aanleg en het gebruik van de randweg zal leiden tot een afname van 50% van de verkeersintensiteit op de Julianastraat. De rechtbank achtte de abstracte benadering in de adviezen van Van Montfoort onvoldoende gemotiveerd. Van Montfoort heeft ook ten onrechte de aanwezigheid van een onbemand tankstation in de Julianastraat bij zijn advies betrokken, omdat dat tankstation daar ook al aanwezig was in de oude planologische situatie. De rechtbank heeft ook de schadeberekeningen van Langhout en Dijkstra onduidelijk geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schadeberekeningen van Van Montfoort en van Langhout en Dijkstra van het omzetverlies van de brandstofverkoop, de shop en de werkplaats onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich, op basis van de adviezen van Van Montfoort, wel terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de aanleg van de randweg de omzet van de verkoop van auto’s niet zal afnemen.

De rechtbank heeft overwogen dat [appellante sub 3A] eigenaar is van de voorraden van het autobedrijf die bij liquidatie moeten worden afgewaardeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat slechts [appellante sub 3A] kan verzoeken om een tegemoetkoming in mogelijke liquidatieschade. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellante sub 3A] als enig aandeelhouder van [appellante sub 1] slechts een afgeleid belang heeft bij de gestelde inkomensschade door omzetdaling bij de brandstofverkoop, de werkplaats en de shop. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zijn standpunt dat bij beëindiging van het autobedrijf de inkomensschade niet hoger zou zijn dan de inkomensschade die Van Montfoort heeft vastgesteld, omdat bij inkomensschade op liquidatiebasis een bedrag van € 18.784,00 per jaar wegens vrijkomende arbeid in mindering moet worden gebracht op de schade, onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college daarbij ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval de leeftijd en het opleidingsniveau van [appellant sub 3B] niet zou kunnen leiden tot het oordeel dat een aftrek wegens vrijgekomen arbeid niet redelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellante sub 3A] daarom onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college de vergoeding voor deskundigenkosten op een te laag bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de vergoeding voor deskundigenkosten vastgesteld op € 4.398,00.

De hoger beroepen

Ontvankelijkheid

12.     [appellante sub 1] betoogt dat het college het bezwaar van [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] tegen het besluit van 20 augustus 2019 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. [appellante sub 1] voert aan dat sinds [appellant sub 3B] zijn eenmanszaak heeft ingebracht in de vennootschap, [appellant sub 3B] geen belanghebbende meer is bij de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. [appellante sub 1] voert tevens aan dat [appellante sub 3A] als aandeelhouder van [appellante sub 1] slechts een afgeleid belang heeft bij de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade.

12.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 onder 4.2, ECLI:NL:RVS:2016:2582), heeft de datum waarop het gestelde schadeveroorzakende besluit in werking is getreden te gelden als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro schade is geleden.

[appellant sub 3B] exploiteerde op de peildatum 24 augustus 2017 het autobedrijf. [appellant sub 3B] heeft gesteld dat als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan de omzet van het autobedrijf zal dalen, waardoor hij schade bestaande uit inkomensderving zal lijden. Hij heeft tevens gesteld dat als gevolg van het bestemmingsplan het autobedrijf moest worden gestaakt, waardoor hij van het bestemmingsplan ook liquidatieschade zal lijden. Gelet hierop was [appellant sub 3B] belanghebbende bij de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. Hij mocht dan ook bezwaar maken tegen het afwijzende besluit van het college van 20 augustus 2019 op zijn verzoek om een tegemoetkoming in planschade.

[appellante sub 3A] was op de peildatum enig aandeelhouder van [appellante sub 1] en had als zodanig een afgeleid belang bij de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. [appellante sub 3A] heeft echter gesteld dat zij op de peildatum eigenaar was van voorraden van het autobedrijf, dat deze voorraden door de staking van het autobedrijf in waarde zijn gedaald en dat de staking van het autobedrijf het gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan, waardoor zij liquidatieschade lijdt. Gelet hierop had [appellante sub 3A] een rechtstreeks belang bij de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade en mocht zij tegen het afwijzende besluit van 20 augustus 2019 bezwaar maken.

12.2.  De conclusie is dat het college de bezwaren van [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] tegen het besluit van 20 augustus 2019 terecht ontvankelijk heeft geacht.

Wie kan planschade lijden als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan?

De hogerberoepsgronden

13.     [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de tegemoetkoming in planschade ten onrechte aan [appellante sub 1] heeft toegekend, omdat zij planschade lijden van het bestemmingsplan "Randweg Boekel". Zij voeren aan dat [appellant sub 3B] op de peildatum 24 augustus 2017 als eenmanszaak het bedrijf exploiteerde en hij daarom degene is die aanspraak heeft op een tegemoetkoming in planschade, bestaande uit inkomensderving door vermindering van de omzet als gevolg van de aanleg van de randweg. Zij stellen voor dit standpunt steun te vinden in de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2553. [appellant sub 3B] voert verder aan dat hij bij de omzetting van zijn eenmanszaak in de vennootschap [appellante sub 1] niet tevens zijn planschadeclaim aan de vennootschap heeft overgedragen.

14.     [appellante sub 1] heeft betwist dat het college de tegemoetkoming in planschade aan [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] had moeten toekennen. [appellante sub 1] betoogt dat het college terecht aan haar de tegemoetkoming in planschade heeft toegekend. Zij voert aan zich bij brief van 25 oktober 2018 bij de aanvraag van [appellant sub 3B] om een tegemoetkoming in planschade te hebben aangesloten. Die brief betrof volgens [appellante sub 1] een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. Volgens [appellante sub 1] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6919, dat een besloten vennootschap die na de peildatum is opgericht, aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in planschade.

Beoordeling van de hogerberoepsgronden

15.     In de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2553, waarnaar [appellant sub 3B] heeft verwezen, heeft de Afdeling onder 19.2 onder verwijzing naar de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, overwogen dat de datum waarop het gestelde schadeveroorzakende besluit in werking is getreden heeft te gelden als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro schade is geleden. Voor de stelling dat dit anders zou zijn voor schade in de vorm van inkomensderving dan voor schade in de vorm van waardevermindering van een onroerende zaak en dat alleen sprake kan zijn van inkomensderving in geval van een feitelijke wijziging van de situatie, biedt de Wro geen aanknopingspunten. Een dergelijke lezing is ook niet te verenigen met artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, op basis waarvan niet alleen geleden, maar ook nog te lijden schade voor tegemoetkoming in aanmerking komt, noch met het vierde lid van deze bepaling, waarin is neergelegd dat een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van de gestelde schadeoorzaak moet zijn ingediend. Bovendien past een dergelijke lezing niet bij het in de jurisprudentie van de Afdeling geformuleerde uitgangspunt dat bij berekening van de omvang van de inkomensschade mag worden betrokken dat een onderneming na de inwerkingtreding van de schadeveroorzakende planologische maatregel nog geruime tijd op dezelfde wijze geëxploiteerd kon worden en daarmee eenzelfde inkomen gegenereerd kon worden als voorafgaand aan de inwerkingtreding van die maatregel.

Uit deze uitspraak volgt dat van een planologisch besluit vanaf de datum waarop het in werking is getreden planschade in de vorm van inkomensderving kan worden geleden. Uit de uitspraak volgt ook dat bij het bepalen van de hoogte van de schade bestaande uit inkomensderving van belang is of, en zo ja hoe lang, de onderneming na de peildatum nog kon worden voortgezet met dezelfde inkomsten als voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische besluit.

16.     Partijen hebben verder terecht aangevoerd dat de Afdeling heeft aanvaard dat actieve risicoaanvaarding niet mag worden tegengeworpen bij rechtsopvolging onder algemene titel en daarmee gelijk te stellen wijzen van verkrijging (zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 onder 5.31, ECLI:NL:RVS:2016:2582). Daarbij heeft de Afdeling de geruisloze inbreng van een onderneming in een vennootschap, waarbij sprake is van dezelfde entiteit waarvan slechts de rechtsvorm is gewijzigd, aanvaard als een met rechtsopvolging onder algemene titel gelijk te stellen wijze van verkrijging (zie de uitspraken van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1423, en 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6919).

17.     Hoewel het college in deze zaak geen actieve risicoaanvaarding heeft tegengeworpen, is de overeenkomst van deze zaak met de zaken in de hiervoor aangehaalde uitspraken uit 2011 wel dat [appellant sub 3B] op 27 juni 2018 zijn eenmanszaak geruisloos heeft ingebracht in de vennootschap [appellante sub 1], waarbij alleen de rechtsvorm van het autobedrijf wijzigde, terwijl het autobedrijf feitelijk ongewijzigd werd voortgezet. Aangezien de inbreng na de peildatum heeft plaatsgevonden, kan in beginsel zowel [appellant sub 3B] als [appellante sub 1] van het nieuwe bestemmingsplan planschade bestaande uit inkomensderving door vermindering van omzet lijden. Tot 27 juni 2018 komt een eventuele tegemoetkoming in planschade bestaande uit inkomensderving door vermindering van omzet toe aan [appellant sub 3B] persoonlijk en daarna aan [appellante sub 1], zodat zowel voor [appellant sub 3B] als voor [appellante sub 1] de hoogte van de planschade bestaande uit inkomensderving door vermindering van de omzet moet worden vastgesteld. Zoals hiervoor is overwogen, is daarbij mede van belang de periode dat het autobedrijf na de peildatum kon worden voortgezet met dezelfde inkomsten als voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.

De Afdeling volgt dus niet het betoog van [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A], dat alleen [appellant sub 3B] planschade bestaande uit inkomensderving door vermindering van de omzet kan lijden van het nieuwe bestemmingsplan omdat [appellant sub 3B] op de peildatum eigenaar was van het autobedrijf. Daarvoor is mede van belang dat het door [appellant sub 3B] voorgestane uitgangspunt zou kunnen leiden tot de ongewenste situatie dat [appellant sub 3B] schade vergoed zou krijgen die hij niet lijdt en ook niet kan lijden.

18.     Ter zitting heeft het college onweersproken verklaard dat de werkzaamheden aan de randweg in juli 2020 zijn gestart en de weg feitelijk op 1 juli 2021 in gebruik is genomen. De randweg is dus in gebruik genomen na inbreng van de eenmanszaak in [appellante sub 1] op 27 juni 2018. Van Montfoort heeft in zijn adviezen dan ook terecht vermeld dat [appellant sub 3B] de exploitatie van het autobedrijf vanaf de peildatum 24 augustus 2017 tot die inbreng ongewijzigd heeft kunnen voortzetten en daarmee dezelfde inkomsten heeft kunnen genereren als voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De hoogte van de door [appellant sub 3B] te lijden planschade bestaande uit inkomensderving door vermindering van de verkeersdruk op de Julianastraat als gevolg van de aanleg van de randweg, is dus nihil. Het college heeft de aanvraag van [appellant sub 3B] om een tegemoetkoming in planschade dan ook terecht afgewezen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

19.     Het betoog van [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] slaagt niet.

Staking van de onderneming

De hogerberoepsgronden

20.     [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] betwisten het oordeel van de rechtbank dat zij met de overgelegde adviezen van Dijkstra en Langhout niet toereikend hebben gemotiveerd dat als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan de onderneming moest worden gestaakt. Zij voeren aan dat uit de adviezen van accountant Dijkstra van 1 februari 2019 en 21 augustus 2019 en de adviezen van Langhout volgt dat na ingebruikname van de randweg de verkeersintensiteit op de Julianastraat met ongeveer de helft afneemt. Dat heeft tot gevolg dat een groot gedeelte van de omzet van het autobedrijf structureel zal wegvallen. Volgens de adviezen van Dijkstra leidt iedere structurele afname van omzet tot liquidatie van het autobedrijf.

[appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] betogen verder dat [appellante sub 3A] eigenaar is van de voorraden van het autobedrijf. Zij voeren aan dat als gevolg van de staking van het autobedrijf deze voorraden in waarde zijn gedaald, waardoor [appellante sub 3A] van het nieuwe bestemmingsplan schade bestaande uit inkomensderving lijdt.

In hoger beroep hebben [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] een nader advies van Langhout van 27 november 2020 ingediend. Uitgaande van het advies van Van Montfoort van 3 juli 2020 resteert volgens Langhout na aanleg van de randweg voor het autobedrijf een jaarlijks bedrijfsresultaat van slechts € 13.786,00. Alleen al hieruit volgt volgens Langhout dat staking van het bedrijf onvermijdelijk was. Volgens het advies bestaat de liquidatieschade uit vermogensverlies van bedrijfsmiddelen, kosten van het beëindigen van arbeidsovereenkomsten en waardeverlies van materialen, auto’s en overige activa. Volgens Langhout is de schade door betaling van transitievergoedingen eveneens inkomensschade. Langhout stelt zich in het advies verder op het standpunt dat het antwoord op de vraag of de overige posten tot het vermogen of inkomen behoren afhankelijk is van de doelstelling die de ondernemer heeft met deze bestanddelen. Omdat met voorraden inkomen wordt gegenereerd, leidt volgens hem afwaardering van voorraden, zoals auto’s, tot inkomensschade. De afschrijving op de overige activa, zoals vermeld in het advies van Dijkstra van 1 februari 2019, betreffen volgens Langhout vermogensschade, omdat het bedrijfsmiddelen zijn.

In het advies heeft Langhout voorts vermeld dat hij zich nu kan vinden in de wijze waarop Van Montfoort de inkomensderving heeft gekapitaliseerd. Volgens het advies komt de benadering van Van Montfoort uit op een planschade bestaande uit inkomensderving wegens omzetverlies van € 97.222,00.

21.     [appellante sub 1] betwist eveneens het oordeel van de rechtbank dat met de overgelegde adviezen van Dijkstra en Langhout niet toereikend is gemotiveerd dat als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan de onderneming moest worden gestaakt. Volgens [appellante sub 1] had de rechtbank, bij twijfel aan de juistheid van de aannames en schadeberekening in de adviezen van Dijkstra en Langhout, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) moeten inschakelen om die aannames en schadeberekening te beoordelen.

[appellante sub 1] betwist ook dat de voorraden van het autobedrijf in eigendom zijn bij [appellante sub 3A]. Zij stelt eigenaar te zijn van die voorraden. Volgens [appellante sub 1] is de beëindiging van de onderneming een gevolg van het nieuwe bestemmingsplan en lijdt zij daarom liquidatieschade, bestaande uit inkomensderving door waardevermindering van de voorraden van de onderneming. [appellante sub 1] betoogt in dit verband dat de rechtbank het beroep van [appellante sub 3A] ten onrechte gegrond heeft verklaard.

22.     Het college betwist het oordeel van de rechtbank dat het college het verzoek van [appellante sub 3A] om een tegemoetkoming in planschade ten onrechte heeft afgewezen. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de staking van het autobedrijf geen gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan, zodat eventuele liquidatieschade alleen al daarom niet voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking kan komen. Het college voert verder aan dat de door [appellante sub 3A] gestelde schade door waardevermindering van de voorraden van het autobedrijf niet leidt tot inkomensderving maar tot vermogensschade en dat dergelijke vermogensschade niet op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking kan komen. Het college voert ook aan dat [appellante sub 3A] als aandeelhouder van [appellante sub 1] geen rechtstreeks belang heeft bij het antwoord op de vraag of op de aan [appellante sub 1] toekomende tegemoetkoming in planschade een aftrek wegens vrijkomende arbeid moet worden toegepast.

Beoordeling van de hogerberoepsgronden

De adviezen van Dijkstra en Langhout bij de rechtbank

23.     Dijkstra is in het advies van 1 februari 2019 bij de berekening van de effecten van de aanleg van de randweg op de exploitatie van het autobedrijf ten onrechte uitgegaan van een verkeersafname op de Julianastraat van 54%. Langhout is in zijn adviezen van 16 januari 2019 en 30 september 2019 eveneens van een verkeersafname van 54% uitgegaan, maar is in zijn adviezen van 26 februari 2020, 30 maart 2020 en 27 november 2020, evenals Van Montfoort, uitgegaan van een verkeersafname van 50% op de Julianastraat na aanleg van de randweg. Dijkstra heeft vervolgens geschat dat de door hem aangenomen verkeersafname op de Julianastraat een nadelig effect heeft op de brandstofverkoop van 48%, de shopverkoop van 42%, de carwash van 35%, de werkplaats van 20% en de verkoop van gebruikte auto’s van 10%. Vervolgens heeft hij deze percentages toegepast op de in het advies vermelde gemiddelde omzet over de jaren 2015, 2016 en 2017. Op grond hiervan heeft Dijkstra het financiële nadeel van de aanleg van de randweg voor het autobedrijf geschat op ongeveer € 100.000,00 op jaarbasis en komt hij tot een inkomensschade als gevolg van de aanleg van de randweg van € 248.628,00. Dijkstra heeft de vermelde omzetdaling per bedrijfsonderdeel in het advies van 1 februari 2019 echter niet gemotiveerd en dat heeft hij evenmin gedaan in zijn advies van 21 augustus 2019. Ook de verwachte opbrengst van activa en voorraden bij staking van de onderneming heeft Dijkstra in zijn adviezen niet gemotiveerd. In het advies van 21 augustus 2019 heeft Dijkstra zich op het standpunt gesteld dat gezien het gemiddelde resultaat van het autobedrijf in de jaren 2015, 2016 en 2017 van € 35.518,00 per jaar het evident is dat geen sprake kan zijn van een lonende exploitatie als de omzet van één of meerdere bedrijfsonderdelen wegvalt. Dijkstra heeft deze stelling evenmin toereikend gemotiveerd.

Langhout komt in zijn advies van 30 maart 2020, uitgaande van het gemiddelde bedrijfsresultaat van € 35.518,00 en na aftrek van de gemiddelde omzet van de carwash, uit op een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 25.000,00 per jaar van het autobedrijf. Volgens het advies leidt dit tot een bedrag aan planschade van € 125.000,00 door vermindering van de verkeersdruk op de Julianastraat. Dit schadebedrag is aanzienlijk lager dan het schadebedrag dat in het advies van Dijkstra van 1 februari 2019 is vermeld.

In zijn advies van 27 november 2020 heeft Langhout vermeld dat hij zich kan vinden in de wijze waarop Van Montfoort de inkomensderving heeft gekapitaliseerd. Volgens Langhout komt de benadering van Van Montfoort uit op een schade bestaande uit inkomensderving door vermindering van de verkeersdruk op de Julianastraat van € 97.222,00. Dat is een lager schadebedrag dan waarvan hij eerder is uitgegaan in zijn adviezen waarover de rechtbank beschikte.

Langhout en Dijkstra hebben in hun adviezen weliswaar gesteld maar niet deugdelijk gemotiveerd dat de staking van de onderneming het gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan. Het enkele feit dat de aanleg van de randweg kan leiden tot een betekenisvolle verlaging van het bedrijfsresultaat van het bestaande autobedrijf, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat op basis van de adviezen van Langhout en Dijkstra niet kan worden geoordeeld dat de staking van de onderneming het  rechtstreekse gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan.

Inschakelen STAB

24.     Wanneer, op basis van de door een partij aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel, gegronde twijfel bestaat over de juistheid van het advies dat het bestuur aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, mag de rechter met toepassing van artikel 8:47 van de Awb een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek. Zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 onder 8.12, ECLI:NL:RVS:2016:2582.

Artikel 8:47 van de Awb bevat dus een bevoegdheid van de rechter om een deskundige, zoals de STAB, te benoemen. De rechter is dat echter niet verplicht. Indien een partij om toepassing van artikel 8:47 van de Awb heeft gevraagd, moet de rechtbank de afwijzing van dat verzoek wel motiveren.

De rechtbank heeft overwogen te betwijfelen of het herhaalde inschakelen van deskundigen zal bijdragen aan een snelle oplossing van de zaak. Zij heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen binnen acht weken na de dag van de uitspraak met inachtneming van de overwegingen daarvan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat partijen in overleg zouden kunnen treden om de hoogte van de planschade vast te stellen. Met deze overwegingen heeft de rechtbank de afwijzing van het verzoek van [appellante sub 1] om de STAB in te schakelen toereikend gemotiveerd.

Staking van de onderneming en het nieuwe bestemmingsplan

25.     De Afdeling komt nu toe aan de behandeling van de hogerberoepsgrond van het college dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de staking van de onderneming een rechtstreeks gevolg was van het nieuwe bestemmingsplan. Deze grond slaagt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de randweg pas op 1 juli 2021 feitelijk in gebruik is genomen en dat volgens het advies van Dijkstra het autobedrijf in het boekjaar 2017 - ruim voor de openstelling van de randweg - een resultaat behaalde van € 22.611,00, terwijl het resultaat over de boekjaren 2015 en 2016 meer dan € 40.000,00 bedroeg. Verder acht de Afdeling van belang dat [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de exploitatie van het autobedrijf, bestaande uit een werkplaats, verkoop van nieuwe en gebruikte auto’s, een shop, een carwash en een brandstofverkooppunt, geheel beëindigd moest worden als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat onmiddellijk na de beëindiging van de exploitatie door [appellante sub 1], een andere ondernemer op de locatie Julianastraat 55 de exploitatie van een autobedrijf, bestaande uit een werkplaats, verkoop van nieuwe en gebruikte auto’s en een carwash, ter hand heeft genomen en ook na de openstelling van de randweg heeft voortgezet. [appellant sub 3B] heeft hierover ter zitting toegelicht, dat het autobedrijf door een familielid van de verhuurder als eenmanszaak is voortgezet en dat het brandstofverkooppunt niet door deze ondernemer, maar als zelfbedieningstankstation door de oliemaatschappij wordt geëxploiteerd. Dit laat echter onverlet dat onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan en na openstelling van de randweg op de locatie Julianastraat 55 een autobedrijf, bestaande uit een werkplaats, een verkooppunt van nieuwe en gebruikte auto’s en een carwash, wordt geëxploiteerd, terwijl ter plaatse ook nog steeds een brandstofverkooppunt in exploitatie is.

Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling de staking van het autobedrijf en de daarvan ondervonden schade geen rechtstreeks gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

26.     Gezien het voorgaande behoeven de betogen van [appellant sub 3B], [appellante sub 3A], [appellante sub 1] en het college over de gestelde liquidatieschade geen bespreking.

27.     De conclusie is dat het betoog van het college slaagt. De betogen van [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] slagen niet.

Normaal maatschappelijk risico

28.     Het college betoogt dat de rechtbank met de overweging dat de hoogte van het normaal maatschappelijk risico van € 5.000,00 tussen partijen niet in geschil is, niet heeft onderkend dat het normaal maatschappelijk risico mogelijk op een hoger bedrag moet worden vastgesteld indien in deze procedure de toe te kennen tegemoetkoming in planschade op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Volgens het college moet de uitspraak van de rechtbank hierom worden vernietigd.

29.     [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] hebben zich in reactie op dit betoog op het standpunt gesteld dat het college in deze fase van de procedure niet meer kan terugkomen op de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico op € 5.000,00.

30.     De rechtbank heeft onder 3 van haar uitspraak terecht vastgesteld dat tussen partijen geen geschil bestond over de aftrek van € 5.000,00 wegens het normaal maatschappelijk risico. Deze vaststelling is geen dragende overweging van de rechtbank, maar een constatering.

Anders dan [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] betogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als een eventuele heroverweging zou leiden tot een hoger bedrag aan planschade, het bedrag van de aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico ook hoger kan uitvallen. Gelet op artikel 6.2 van de Wro zal het college namelijk in het kader van een heroverweging bij de vaststelling van de tegemoetkoming opnieuw moeten beslissen over de hoogte van het normaal maatschappelijk risico. De uitspraak van de rechtbank staat hieraan ook niet in de weg.

Gezien het voorgaande kan het betoog van het college niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

Slotsom hoger beroepen

31.     Het hoger beroep van het college is gegrond. De hoger beroepen van [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] zijn ongegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen voor zover daarbij het beroep van [appellante sub 3A] gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 3A] tegen het besluit van 22 januari 2020 alsnog ongegrond verklaren.

32.     Het college hoeft geen proceskosten in hoger beroep te vergoeden. Het college hoeft evenmin de door [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] in hoger beroep betaalde griffierechten te vergoeden.

De nieuwe besluiten van het college

Hoogte van de schade

33.     Het college heeft bij het besluit van 3 augustus 2020, op basis van  een nader advies van Van Montfoort van 3 juli 2020, aan [appellante sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 97.222,20 toegekend.

Het college heeft bij het besluit van 15 september 2020 het besluit van 3 augustus 2020 ingetrokken, omdat het laatst vermelde besluit onvolledig was en daarin per abuis geen rekening was gehouden met de aftrek wegens normaal maatschappelijk risico. Bij het besluit van 15 september 2020 heeft het college aan [appellante sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 92.222,20 en in overeenstemming met de uitspraak van de rechtbank tevens een vergoeding voor deskundigenkosten van € 4.398,00 toegekend.

34.     Ter zitting heeft [appellante sub 1] verklaard zich te kunnen vinden in de hoogte van de toegekende tegemoetkoming in planschade bestaande uit inkomensderving door vermindering van de verkeersdruk op de Julianastraat door aanleg van de randweg van € 92.222,20.

De gronden die [appellante sub 1] verder tegen de nieuwe besluiten heeft aangevoerd over de hoogte van de schade zijn een herhaling van haar gronden in hoger beroep, behalve het verzoek van [appellante sub 1] aan de Afdeling om de STAB te benoemen voor het instellen van een onderzoek. De Afdeling heeft deze gronden hiervoor gemotiveerd beoordeeld. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 1] tegen de nieuwe besluiten over de hoogte van de schade heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om de STAB te benoemen voor het instellen van een onderzoek.

35.     De gronden die [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] tegen de nieuwe besluiten hebben aangevoerd over de hoogte van de schade zijn een herhaling van hun gronden in hoger beroep. De Afdeling heeft deze gronden hiervoor gemotiveerd beoordeeld. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] tegen de nieuwe besluiten over de hoogte van de schade hebben aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel.

Proceskosten in bezwaar

36.     [appellante sub 1] betoogt dat het college haar bij het besluit van 15 september 2020 ten onrechte geen vergoeding als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft toegekend voor rechtsbijstandskosten bij het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 augustus 2019.

37.     Het college heeft bij het besluit van 15 september 2020 aan [appellante sub 1] een hogere tegemoetkoming in planschade toegekend dan bij het besluit van 20 augustus 2019. Het besluit van 15 september 2020 is gebaseerd op het advies van Van Montfoort van 3 juli 2020. In dat advies heeft Van Montfoort vermeld dat hij in zijn advies van 8 juli 2019, dat het college aan het besluit van 20 augustus 2019 ten grondslag heeft gelegd, gedeeltelijk van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het college bij het besluit van 15 september 2020 het besluit van 20 augustus 2019 heeft herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. [appellante sub 1] heeft in het bezwaarschrift van 7 januari 2019 verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.

De conclusie is dat het college bij het besluit van 15 september 2020 ten onrechte aan [appellante sub 1] geen vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft toegekend.

38.     Het betoog slaagt.

Deskundigenkosten

39.     [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] betogen dat het college het door de rechtbank vaststelde bedrag van € 4.398,00 als vergoeding voor  deskundigenkosten ten onrechte niet aan hen heeft toegekend.

40.     Ingevolge artikel 6.5, onder a, van de Wro vergoedt het bestuursorgaan, indien het een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1. toekent, daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.

41.     Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 3B] deze kosten heeft betaald. Omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant sub 3B] geen schade heeft geleden en dus geen aanspraak op een tegemoetkoming in planschade heeft, heeft [appellant sub 3B] ook geen aanspraak op vergoeding van deskundigenkosten, ook al heeft hij die kosten wel betaald. Het genoemde bedrag komt ook niet toe aan [appellante sub 3A].

42.     Het betoog slaagt niet.

Slotsom nieuwe besluit

43.     Gelet op hetgeen hiervoor onder 37 en 38 is geoordeeld is het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 15 september 2020 gegrond. De beroepen van [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] tegen het besluit van 15 september 2020 zijn ongegrond. De Afdeling zal het besluit van 15 september 2020 vernietigen voor zover daarbij aan [appellante sub 1] geen vergoeding voor proceskosten in bezwaar is toegekend.

De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het college veroordelen tot betaling van een forfaitaire vergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar aan [appellante sub 1].

44.     Het college moet de opgekomen proceskosten van [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep bij de Afdeling vergoeden.

Wat betekent deze uitspraak?

45.     De door het college bij het besluit van 15 september 2020 terecht aan [appellante sub 1] toegekende tegemoetkoming in planschade van € 92.222,00 blijft gehandhaafd. [appellante sub 1] heeft geen recht op een hogere tegemoetkoming in planschade. Het college hoeft ook geen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante sub 1] te nemen. Met deze uitspraak is over de aanvraag van [appellante sub 1] om een tegemoetkoming in planschade van het bestemmingsplan "Randweg Boekel" definitief beslist.

Het college heeft bij het besluit van 15 september 2020 terecht de afwijzingen van de aanvragen van [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] om een tegemoetkoming in planschade van het bestemmingsplan "Randweg Boekel" gehandhaafd. [appellant sub 3B] en [appellante sub 3A] hebben geen recht op een tegemoetkoming in planschade van dat bestemmingsplan. De rechtbank heeft het beroep van [appellante sub 3A] ten onrechte gegrond verklaard. De Afdeling zal daarom de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigen en het beroep van [appellante sub 3A] alsnog ongegrond verklaren. Het college hoeft geen nieuw besluit op hun bezwaren te nemen. Met deze uitspraak is over de afwijzing van hun aanvragen om een tegemoetkoming in planschade van het bestemmingsplan "Randweg Boekel" definitief beslist.

Het college heeft bij het besluit van 15 september 2020 ten onrechte aan [appellante sub 1] geen vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar toegekend. Het college moet hiervoor alsnog aan [appellante sub 1] de forfaitaire vergoeding betalen die hierna onder ‘Beslissing’ is vermeld.

Het college hoeft aan [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] geen proceskosten voor de behandeling van hun hoger beroepen te vergoeden, omdat de Afdeling heeft geoordeeld dat die hoger beroepen ongegrond zijn. Daarom hoeft het college evenmin de voor de behandeling van de hoger beroepen betaalde griffierechten te vergoeden. Het college moet [appellante sub 1] wel een vergoeding betalen voor de proceskosten van de behandeling van hun beroepen tegen de nieuwe besluiten bij de Afdeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Boekel gegrond;

II.       verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het beroep van [appellante sub 3A] gegrond is verklaard;

IV.      verklaart dat beroep ongegrond;

V.       bevestigt die uitspraak voor het overige;

VI.      verklaart het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boekel van 15 september 2020, kenmerk AU/059311, gegrond;

VII.     verklaart de beroepen van [appellant sub 3B] en van [appellante sub 3A] tegen dat besluit ongegrond;

VIII.    vernietigt dat besluit voor zover daarbij aan [appellante sub 1] geen vergoeding voor kosten in bezwaar is toekend;

IX.      bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Boekel aan [appellante sub 1] de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 1.352,50 moet betalen;

X.       bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boekel van 15 september 2020;

XI.      bevestigt dat besluit voor het overige;

XII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boekel tot vergoeding van bij [appellante sub 1] opgekomen proceskosten in verband met de behandeling van het beroep bij de Afdeling tot een bedrag van € 1.197,06, waarvan € 1.138,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter

w.g. Oranje
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022

507