Uitspraak 202201932/1/R4


Volledige tekst

202201932/1/R4.
Datum uitspraak: 30 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] e.a., wonend/gevestigd te Voorthuizen, gemeente Barneveld,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Barneveld,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Barneveld Traa-Hunnenweg partiële herziening Buitengebied 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] e.a. beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De "Binnentuin over God B.V." heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 24 oktober 2022, waar [appellant] e.a., vertegenwoordigd door [appellant], [appellant A], [appellant B] en [appellant C], bijgestaan door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door N.J. Stam, zijn verschenen. Daarnaast zijn ter zitting Midden Holland Beheer B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de "Binnentuin over God", beiden vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plangebied omvat de percelen aan de Traa 1, 3, 5 en 9 en die aan de Hunnenweg 67 en 69. Dit geheel van percelen betreft het voormalige landgoed de Pauwenhof. Het plan voorziet in het omzetten van de bestaande bedrijfswoningen aan de Traa 1, 5 en 9, naar reguliere woningen. Daarnaast voorziet het plan in het realiseren van een nieuwe inpandige bedrijfswoning  aan de Traa 3 en respijtzorg en nachtopvang aan de Hunnenweg 69. Verder beperkt het plan de gebruiksmogelijkheden binnen de op grond van het voorgaande bestemmingsplan aanwezige bestemming "Horeca", omdat de mogelijkheid voor het houden van evenementen en congressen weggenomen wordt. Daarnaast wordt de toegestane hoeveelheid bebouwing beperkt.

2.       [appellant], de Stichting Veluwsch Landschap en Landgoed Klein Boeschoten B.V. (hierna: [appellant] e.a), kunnen zich niet verenigen met voormeld plan en hebben beroep ingesteld. Zij zijn van mening dat bij de vaststelling hiervan onvoldoende is gekeken naar de effecten die door de realisatie van het plan kunnen optreden op beschermde natuur. [appellant] woont aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Voorthuizen. Hij is tevens voorzitter van de Stichting Veluwsch Landschap, deze is statutair gevestigd te Barneveld. Landgoed Klein Boeschoten is een particulier landgoed aan de westrand van de Veluwe. [appellant] en Landgoed Klein Boeschoten B.V. hebben gronden in eigendom die rechtsreeks grenzen aan het plangebied en deel uitmaken van Natura 2000-gebied "de Veluwe".

3.       Midden Holland Beheer B.V. heeft de percelen aan de Traa 1 en 3 in eigendom, alsook het perceel aan de Hunnenweg 67. De "Binnentuin over God" is eigenaar van de percelen aan de Traa 5 en 9 en het perceel aan de Hunnenweg 67. Midden Holland Beheer B.V. en de "Binnentuin over God" (hierna samen: derde-belanghebbenden) zijn de initiatiefnemers van dit plan. Het plangebied wordt omringd door Natura 2000-gebied "de Veluwe" en maakt daarnaast gedeeltelijk deel uit van de Groene ontwikkelingszone en het Gelders Natuurnetwerk.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Bijlage

5.       De relevante planregels en andere regelgeving staan opgenomen in de bijlage van deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Procesbelang

6.       Derde-belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat appellanten geen procesbelang hebben, omdat met deze procedure niet kan worden bereikt wat zij hiermee beogen. Dienaangaande wijzen zij erop dat appellanten er blijk van hebben gegeven gebiedsoverstijgende doelen na te streven en de afsluiting van wegen. Bij een gegrondverklaring van dit beroep wordt bovendien teruggevallen op het vorige plan. Onder dat plan waren er meer ontwikkelingsmogelijkheden dan onder het voorliggende plan mogelijk zijn. Appellanten zouden volgens derde belanghebbenden derhalve niets met dit beroep opschieten. Tot slot hebben derde-belanghebbende erop gewezen dat [appellant] in overleg met de gemeente zelf een groot oppervlak aan natuur moet realiseren en in standhouden. Deze verplichting maakt dat hij het zelf in de hand heeft om de invloed op zijn woonomgeving te verminderen.

6.1.    [appellant] e.a. beogen een vernietiging van het plan, zodat de in dat plan voorziene ontwikkelingen geen doorgang kunnen vinden. Dat kunnen zij bereiken met dit beroep en dus is er belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De stellingen dat zij ook doelen zouden nastreven die dit plan overstijgen, dat het vorige plan meer ontwikkelingsmogelijkheden zou bieden en dat [appellant] een eigen verplichting heeft wat betreft de aanleg en instandhouding van natuur in het Natura 2000-gebied, zijn voor de vraag of er procesbelang is niet relevant.

Ontvankelijkheid

7.       Derde-belanghebbenden hebben zich voorts expliciet op het standpunt gesteld dat [appellant] en Landgoed Klein Boeschoten B.V. geen belanghebbenden zijn. Hoewel hun gronden direct grenzen aan de planlocatie liggen daadwerkelijke effecten zover af van hun invloedsfeer dat van gevolgen van enige betekenis geen sprake kan zijn. Bovendien zijn de gevolgen die appellanten stellen te ondervinden in het kader van hun woon- en leefklimaat door de ligging van hun percelen in het Natura 2000-gebied geenszins onderbouwd, aldus derde belanghebbenden.

7.1.    Bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Zaken over bestemmingsplannen worden als omgevingsrechtelijke zaken beschouwd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1434, onder 10).

7.2.    [appellant] e.a. hebben zienwijzen tegen het ontwerpplan ingediend en hebben hun beroep uitsluitend tegen het plan gericht. Alleen al daarom kunnen derde-belanghebbenden niet worden gevolgd in hun betoog dat het beroep van [appellant] e.a. niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Daarbij is niet in geschil dat de percelen van [appellant] e.a. onderdeel uitmaken van Natura 2000-gebied "de Veluwe" en direct grenzen aan het plangebied. Daarnaast is niet in geschil dat Landgoed Klein Boeschoten B.V. de instandhouding van het Landgoed, voor zover gerangschikt onder de Natuurschoonwet 1928, ten doel heeft en daartoe feitelijke werkzaamheden uitoefent. Gezien het voorgaande is daarom niet uitgesloten dat [appellant] e.a. feitelijke gevolgen zullen ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. Ook daarom zijn hun beroepen ontvankelijk.

Natura 2000

8.       [appellant] e.a. betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), omdat significant negatieve effecten hiervan op het Natura 2000-gebied niet kunnen worden uitgesloten. Zij betogen  dat de raad van een verkeerde referentiesituatie is uitgegaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet worden gekeken naar de feitelijke, planologisch legale situatie voor vaststelling van het plan en niet naar de maximale planologische mogelijkheden die het vorige bestemmingsplan bood. Omdat gelet op deze onjuiste beoordeling significante gevolgen volgens hen niet kunnen worden uitgesloten was een passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.7 en artikel 2.8 van de Wnb vereist en bestond, voorafgaand aan de vaststelling van het plan de verplichting om een milieueffectrapport (plan-mer) als bedoeld in artikel 7.2a van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) voor een plan op te stellen.

8.1.    Uit artikel 2.8 van de Wnb in samenhang gelezen met artikel 2.7 van die wet, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Bij de beoordeling van een bestemmingsplan wordt onder referentiesituatie de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan.

8.2.    Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), moet er een passende beoordeling worden gemaakt. Het plan kan in dat geval eerst worden vastgesteld als en nadat de raad uit de aldus gemaakte passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten (zie onder meer de uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212, onder 6.1).

8.3.    De Afdeling stelt vast dat paragraaf 5.3.1.1 van de toelichting bij het plan vermeld dat het plan geen (significant) negatieve effecten heeft, zodat er geen passende beoordeling nodig is en een plan-mer-plicht dus ook niet aan de orde is. Op de zitting heeft de raad zich echter op het standpunt gesteld dat, mede op grond van het standpunt dat door [appellant] e.a in beroep naar voren is gebracht, bij nader inzien toch moet worden vastgesteld dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten en dat om die reden wordt verwezen naar twee bij het verweerschrift ingebrachte stukken, namelijk de rapporten genaamd "beoordeling Wet Natuurbescherming, beoordeling gebiedsbescherming" van 5 oktober 2022, opgesteld door Craeft Advies B.V., en "Quickscan natuurwaardenonderzoek Hunnenweg 67-69 & Traa 1-9 te Voorthuizen", van 4 oktober 2022, opgesteld door de Natuurbank Overijssel. Uit deze rapporten zou volgens de raad alsnog blijken dat significante gevolgen kunnen worden uitgesloten.

8.4.    Gelet op het op de zitting gewijzigde standpunt is het besluit van 9 februari 2022 al daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Daaraan ligt namelijk geen passende beoordeling ten grondslag als bedoeld in de artikelen 2.7 en 2.8 van de Wnb en bovendien is er geen op grond van artikel 7.2a van de Wm vereist plan-mer opgesteld. Dit betekent dat het beroep van [appellant] e.a. gegrond is en het besluit van 9 februari 2022 moet worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.

8.5.    Op de zitting heeft de raad voor de vereiste passende beoordeling gewezen naar de bij zijn verweerschrift ingebrachte rapporten en zich op het standpunt gesteld dat een milieueffectrapportage op grond van artikel 7.2a, tweede lid, van de Wm, gelezen in samenhang met 3 van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.), achterwege kon blijven. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat het plan een relatief klein gebied beslaat en sprake is van kleine wijzigingen die geen aanzienlijke milieueffecten hebben. Ook heeft hij erop gewezen dat er overleg is geweest met de Provincie over dit plan en de Provincie van mening is dat het huidige plan een verbetering is ten opzichte van het vorige plan. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 9 februari 2022 in stand te laten, gelet op het volgende.

8.6.    Allereerst heeft de raad de rapporten van Craeft Advies B.V. en de Natuurbank Overijsel pas in een heel laat stadium in de procedure ingebracht, zodat de vraag rijst of appellanten voldoende in de gelegenheid zijn geweest hierop adequaat te reageren. Ten tweede ontbreekt een beoordeling als bedoeld in artikel 3, vierde en vijfde lid, van het Besluit m.e.r., waaruit volgt dat in dit geval de uitzondering van artikel 3 van het Besluit m.e.r. van toepassing is. De door de raad op de zitting daarbij gegeven toelichting volstaat niet.

Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van het Besluit m.e.r. moet worden beoordeeld of het plan aanzienlijke milieueffecten kan hebben. Daarbij moet rekening worden gehouden met de criteria van bijlage II bij Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen (PbEG 2001, L 197) (hierna: de SMB-richtlijn). In het voorliggende geval is in de rapporten van Craeft Advies B.V. en het rapport van de Natuurbank Overijsel, wel een beoordeling gemaakt van de effecten van het plan op het Natura 2000-gebied, maar deze beoordeling heeft niet plaatsgevonden volgens de criteria van bijlage II van de SMB-richtlijn. Zo ligt de nadruk in het rapport van Craeft Advies B.V. op de stikstofdepositie tijdens de aanleg- en bouwfase van het plan per ruimtelijke ontwikkeling. Hiermee wordt echter onvoldoende inzicht gegeven in de samenhangende gevolgen van het plan. Hoewel de raad op de zitting voorts heeft verklaard dat er overleg is geweest met de Provincie en de Provincie van mening is dat het plan een verbetering is, is dit overleg niet inzichtelijk gemaakt. Bovendien is niet gebleken dat de raad de overige in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit m.e.r. bedoelde bestuursorganen en instanties heeft geraadpleegd. De Afdeling stelt vast dat gelet op het voorgaande op meerdere onderdelen niet wordt voldaan aan de vereisten in artikel 3 van het Besluit m.e.r. Daarom ziet zij geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.

Gelders Natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone

9.       Omdat de milieueffecten van het plan gelet op het voorgaande eerst nader moeten worden onderzocht en passend beoordeeld bestaat er op dit moment geen reden in te gaan op de vraag of het plan leidt tot nadelige gevolgen en zo ja, in welke mate, voor de kernkwaliteiten van het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone. Aan een bespreking van de beroepsgronden van [appellant] e.a. dat het plan eveneens in strijd is met de provinciale regels ter bescherming van die gebieden, wordt daarom niet toegekomen.

Conclusie en slotoverwegingen

10.     De conclusie is dat het besluit van de raad van 9 februari 2022 tot vaststelling van het plan "Barneveld Traa-Hunnenweg partiële herziening Buitengebied 2012" in strijd met artikel 2.7 en artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming en artikel 7.2a van de Wet milieubeheer is vastgesteld. Dit betekent dat het beroep van [appellant] e.a. gegrond is. Het besluit van 9 februari 2022 moet daarom worden vernietigd.

11.     Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

12.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 9 februari 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Barneveld Traa-Hunnenweg partiële herziening Buitengebied 2012";

III.      draagt de raad van de gemeente Barneveld op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV.     veroordeelt de raad van de gemeente Barneveld tot vergoeding van bij [appellant] e.a. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.      gelast dat de raad van de gemeente Barneveld aan [appellant] e.a. het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Annen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022

765

BIJLAGE

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.

[…].

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…].

Wet milieubeheer

Artikel 7.2a

1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin sprake is van kleine gebieden en kleine wijzigingen die geen aanzienlijke milieueffecten hebben, waarop de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport, als bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is.

[…].

Besluit m.e.r.

Artikel 3

1. Als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 7.2a, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de vaststelling of wijziging van een plan waarvoor bij de voorbereiding een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming en:

a. dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden indien:

1°. voor dat plan een bestuursorgaan van een gemeente het bevoegd gezag is;

2°. de omvang van het gebied in verhouding tot het totale grondgebied van de gemeente klein is; en

3°. het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat de vaststelling of wijziging van dat plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft;

[…]

3. Het bevoegd gezag houdt bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°, en onder b, rekening met de criteria van bijlage II bij Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PbEG 2001, L 197) en raadpleegt daarvoor:

a. de bestuursorganen en instanties die op grond van een wettelijk voorschrift adviseren over de besluiten, aangewezen op grond van artikel 7.2, derde of vierde lid, van de wet waarop het plan betrekking heeft; en

b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of in plaats van de betrokken minister een door hem aangewezen bestuursorgaan.

[…]

5. Het bevoegd gezag neemt het resultaat van de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°, en onder b, met de bijbehorende motivering op in het plan.

Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen

Bijlage II

Criteria voor de vaststelling van de mogelijke aanzienlijke effecten zoals bedoeld in artikel 3, lid 5

1. De kenmerken van plannen en programma's, in het bijzonder gelet op:

— de mate waarin het plan of programma een kader vormt voor projecten en andere activiteiten met betrekking tot de ligging, aard, omvang en gebruiksvoorwaarden alsmede wat betreft de toewijzing van hulpbronnen;

— de mate waarin het plan of programma andere plannen en programma's, met inbegrip van die welke deel zijn van een hiërarchisch geheel, beïnvloedt;

— de relevantie van het plan of programma voor de integratie van milieuoverwegingen, vooral met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling;

— milieuproblemen die relevant zijn voor het plan of programma;

— de relevantie van het plan of programma voor de toepassing van de milieuwetgeving van de Gemeenschap (bijv.plannen en programma's in verband met afvalstoffenbeheer of waterbescherming).

2. Kenmerken van de effecten en van de gebieden die kunnen worden beïnvloed, in het bijzonder gelet op:

— de waarschijnlijkheid, duur, frequentie en omkeerbaarheid van de effecten;

— de cumulatieve aard van de effecten;

— de grensoverschrijdende aard van de effecten;

— de risico's voor de menselijke gezondheid of het milieu (bijv. door ongevallen);

— de orde van grootte en het ruimtelijk bereik van de effecten (geografisch gebied en omvang van de bevolking die getroffen kan worden);

— de waarde en kwetsbaarheid van het gebied dat kan worden beïnvloed gelet op:

— bijzondere natuurlijke kenmerken of cultureel erfgoed;

— de overschrijding van de milieukwaliteitsnormen of van grenswaarden;

— intensief grondgebruik;

— de effecten op gebieden en landschappen die door een lidstaat, door de Gemeenschap, dan wel in internationaal verband als beschermd gebied zijn erkend.

Toelichting bij het plan "Barneveld Traa-Hunnenweg partiële herziening Buitengebied 2012"

5.3.1 Wet natuurbescherming

5.3.1.1 Gebiedsbescherming

[…] De voorgestane ontwikkeling speelt zich volledig af binnen de bestaande gebouwen. Daarnaast is er sprake van het beperken van de gebruiks- en bouwmogelijkheden zodat de externe werking afneemt ten opzichte van de huidige planologisch maximale mogelijkheden.

Op het gebied van de stikstof leidt het plan niet tot een toename aan depositie. Een deel van de activiteiten is al aanwezig (onder andere de woningen) en wijzigen niet qua gebruik. Het plan omvat twee nieuwe elementen binnen de bestaande bebouwing. Het betreft een inpandige woning enerzijds en anderzijds het toestaan van een maatschappelijke functie. Voor beiden geldt dat er, afgezet tegen het al toegestane gebruik als hotel, geen sprake is van een toename in het aantal verkeersbewegingen danwel de wijze van verwarmen. Derhalve is alleen voor de realisatiefase een vergelijkingsberekening AERIUS uitgevoerd, zie Bijlage 2. Daaruit blijkt geen tijdelijke toename van de depositie. Het plan heeft dus geen (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen, zodat er geen passende beoordeling nodig is en een plan-m.e.r.-plicht dus ook niet aan de orde is.