Uitspraak 202201247/1/R3


Volledige tekst

202201247/1/R3.
Datum uitspraak: 16 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] en anderen, allen wonend te Rijswijk,

appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Rijswijk,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "’t Haantje - H1.3c" vastgesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 14 januari 2022 heeft het college op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aan Bouwinvest Residential Fund omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw (de Parkwachter) onderscheidenlijk twee gebouwen (Healthcare en B-Building) op het perceel kadastraal bekend Rijswijk sectie H nummers 2024, 2025, 2026 en 2028.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Tegen deze besluiten hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De raad en het college hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2022, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J.E. Boudesteijn, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door [gemachtigde], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te Den Haag, bijgestaan door F.D.J. de Bruijn, G.W. Boomen en D. Jellema, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Dura Vermeer Bouw Zuid West B.V., vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, bijgestaan door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan en de verleende omgevingsvergunningen maken drie woongebouwen mogelijk in het plangebied. Het plangebied ligt in het noordwestelijke deel van het woongebied 't Haantje, grenzend aan de Prinses Beatrixlaan en het Wilhelminapark. Het meest noordwestelijk gelegen gebouw, de Parkwachter, heeft op grond van het plan een maximale bouwhoogte van 43 m. Het tweede gebouw, B-Building, gelegen ten oosten van de Parkwachter, heeft een deel met een maximale bouwhoogte van 22 m en een deel met een maximale bouwhoogte van 25 m. De derde woontoren, Healthcare, is ten zuiden van de Parkwachter gesitueerd, en heeft een maximale bouwhoogte van 20 m. Het plan voorziet in maximaal 90 woningen in de gebouwen de Parkwachter en B-Building en 54 zorgwoningen in het gebouw Healthcare.

1.1.    [appellante] en anderen wonen in de omgeving van het plangebied. Zij zijn het niet eens met de vaststelling van het plan en de verlening van de omgevingsvergunningen. Zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Beoordeling van het beroep

Behoefte

3.       [appellante] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Op de zitting hebben zij dit betoog toegelicht door erop te wijzen dat in de plantoelichting niet is onderbouwd dat behoefte bestaat aan de ontwikkeling. Daarnaast betwisten zij de motivering van de raad in het verweerschrift dat het plangebied binnen bestaand stedelijk gebied ligt. Volgens hen maakt het noordelijke deel van het plangebied, waarvoor voorheen een groenbestemming gold, geen deel uit van het bestaand stedelijk gebied.

3.1.    Artikel 1.1.1 van het Bro luidt:

"In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

[…]."

Artikel 3.1.6, tweede lid, luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

3.2.    Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is bedoeld uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar zorgt ervoor dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken met het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het bevoegd gezag, dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling, moet beoordelen of het bereikte resultaat optimaal is.

3.3.    In de toelichting bij het plan staat over de behoefte aan de ontwikkeling dat het plan onderdeel uitmaakt van RijswijkBuiten, deelgebied ’t Haantje. Hiervoor is volgens de toelichting de woningbouwbehoefte regionaal afgestemd. Verder staat in de toelichting dat het plan ligt binnen bestaand stedelijk gebied waardoor de locatiekeuze niet verder onderbouwd hoeft te worden.

3.4.    Aan het grootste deel van het plangebied was in het daar voorheen geldende uitwerkingsplan "'t Haantje West 1" de bestemming "Woongebied" toegekend. De noordwestelijke hoek van het plangebied had in het daar voorheen geldende plan "Sion — 't Haantje, tweede herziening" deels de bestemming "Verkeer — 2" en deels de bestemming "Groen". Die voorgaande groenbestemming maakt, anders dan [appellante] en anderen betogen, nog niet dat dit deel van het plangebied geen bestaand stedelijk gebied is, als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro. Daarvoor is doorslaggevend de ligging van dit deel van het plangebied direct aansluitend aan stedelijk groen, infrastructuur en bebouwing ten behoeve van wonen. Die ligging maakt dat sprake is van bestaand stedelijk gebied.

3.5.    De raad heeft in het verweerschrift zijn standpunt nader toegelicht  dat zowel in een kwantitatieve als in een kwalitatieve behoefte wordt voorzien. Volgens de raad is er sprake van een samenwerking tussen het Rijk, de provincie Zuid-Holland en de gemeenten in de regio om de woningbouw te bevorderen. In de periode tot 2025 moeten er 100.000 woningen extra bijkomen, oplopend tot 230.000 in 2040, aldus de raad. Het plangebied bevindt zich op een regionaal afgestemde ontwikkellocatie. Verder staat in het verweerschrift dat op basis van de Zuid-Hollandse woningbehoefteraming van 2021 voor de regio Haaglanden, waarvan Rijswijk deel uitmaakt, een gewenste woningvoorraadgroei van 80.900 woningen geldt. De verwachte groei van het bewonersaantal en aantal huishoudens in Rijswijk, levert een extra vraag op naar 8.000 tot 10.000 woningen, zo staat in het verweerschrift. Het woongebied RijswijkBuiten, waarin het plangebied ligt, is volgens de raad een van de locaties waar fysieke ruimte is om deze behoefte aan woningen te kunnen realiseren. Verder draagt het plan volgens de raad bij aan een woonvoorraad die geschikt is voor meerdere doelgroepen op de woningmarkt, waarmee wordt voldaan aan gemeentelijk beleid op grond waarvan in alle woningmarktsegmenten moet worden gebouwd. Daarnaast volgt volgens de raad uit de woonzorgvisie "Als wonen een zorg is" dat het tekort aan woningen voor kwetsbare inwoners tot 2040 oploopt van 360 tot 450 zorgeenheden.

3.6.    [appellante] en anderen hebben niet aangeven op welke punten deze nadere toelichting onjuist is. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen. Gelet hierop heeft de raad zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte aan de woningbouw voldoende onderbouwd. De Afdeling stelt evenwel vast dat deze onderbouwing niet in voldoende mate is neergelegd in de plantoelichting, terwijl artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro dit wel vereist. In zoverre is het plan vastgesteld in strijd met die bepaling, zodat het besluit van 21 december 2021 moet worden vernietigd. De vernietiging van dit besluit betekent dat eveneens de door het college van burgemeester en wethouders verleende omgevingsvergunningen, waarvoor het bestemmingsplan het toetsingskader heeft gevormd, dienen te worden vernietigd. Het beroep tegen deze besluiten is eveneens gegrond.

3.7.    Omdat de raad in het verweerschrift alsnog toereikend heeft gemotiveerd waarom het plan voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, zoals hiervoor overwogen, heeft de raad het gebrek in zoverre hersteld. Om die reden ziet de Afdeling aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het plan en de omgevingsvergunningen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in stand kunnen blijven. Daarvoor zullen de overige beroepsgronden die zijn aangevoerd worden beoordeeld.

Stedenbouwkundige inpassing, uitzicht, privacy en bezonning

4.       [appellante] en anderen betogen dat het plan, voor zover het betreft de bouwhoogte van 43 m die is toegekend aan de gronden van gebouw de Parkwachter, in strijd is met de stedenbouwkundige visie die ten grondslag ligt aan het voorheen geldende uitwerkingsplan "’t Haantje West 1". Daarin was de maximale bouwhoogte 35 m. De bouwhoogte is nu volgens hen zonder nadere toelichting verhoogd met maar liefst 8 m naar 43 m.

Daarnaast betogen zij dat de drie gebouwen die het plan mogelijk maakt, met de daarbij horende bouwhoogten, leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Volgens hen zullen de gebouwen door hun plaatsing en hoogte zorgen voor een aantasting van hun uitzicht en tot verlies aan privacy in hun tuinen en woningen, met name omdat aan de zijde van hun woningen ramen en balkons zijn voorzien. Verder leiden deze gebouwen, en dan in het bijzonder het gebouw de Parkwachter, tot ernstige schaduwhinder, aldus [appellante] en anderen. Volgens hen heeft de raad daarbij ten onrechte de lichte TNO-norm als uitgangspunt genomen.

4.1.    De Parkwachter, waarvoor een maximale bouwhoogte van 43 m is opgenomen, ligt in de noordwestelijke hoek van het plangebied. Dit deel van het plangebied grenst aan het Wilhelminapark. Het gebouw de Parkwachter ligt van de drie gebouwen het verst af van de woningen van [appellante] en anderen. Het gebouw B-Building ligt het dichtst bij de woningen van [appellante] en anderen. Het plan kent aan dat gebouw een maximale bouwhoogte van deels 22 m en deels 25 m toe.

4.2.    De Afdeling ziet in wat [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad het plan vanwege de stedenbouwkundige visie voor het gebied niet op deze manier heeft kunnen vaststellen. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting van de raad dat uit verschillende beleidstukken volgt dat op de locatie van het gebouw de Parkwachter een hoogteaccent gepland is, die het punt waar de wijk begint accentueert. Zo is onder meer in het "Beeldkwaliteitplan woongebied ’t Haantje" van 11 januari 2016 op de locatie van het gebouw de Parkwachter in een zogenoemde "wijkspecial" voorzien, waar extra bouwhoogte gewenst is. Daarbij worden concrete bouwhoogten niet genoemd, zodat deze beleidstukken er niet aan in de weg staan dat de maximale bouwhoogte meer dan 35 m bedraagt. Het betoog slaagt in zoverre niet.

4.3.    Over het gestelde verlies aan uitzicht en privacy overweegt de Afdeling dat met het plan wordt voorzien in drie gebouwen en het plan niet verbiedt dat in het gebouw B-Building aan en in de gevel die is gericht naar de woningen van [appellante] en anderen balkons en ramen worden aangebracht. Uit de bouwtekeningen die behoren bij het besluit van 14 januari 2022 tot verlening van omgevingsvergunning voor het gebouw B-Building blijkt ook dat het bouwplan daarin voorziet. In zoverre leidt het plan voor hen tot een vermindering van hun uitzicht en privacy. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich echter op het standpunt kunnen stellen dat de invloed van het plan op hun uitzicht en privacy niet onaanvaardbaar is. De raad heeft daarvoor van belang mogen achten dat geen recht bestaat op een onaangetast uitzicht en dat in een verstedelijkte omgeving enige inbreuk op uitzicht en privacy inherent is. Het betoog slaagt in zoverre niet.

4.4.    Over de gestelde schaduwwerking overweegt de Afdeling dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. Dat neemt niet weg dat in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het besluit betrokken belangen. In dit geval is voor de vaststelling van het plan een bezonningsstudie uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Bezonningsstudie Buitenpoort - Rijswijk" van 24 augustus 2021 van KuiperCompagnons, in bijlage 2 bij de plantoelichting. In de bezonningsstudie is de lichte TNO-norm toegepast. De data 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december zijn als meetmomenten gehanteerd. Voor zover [appellante] en anderen menen dat de raad bij de beoordeling niet van de lichte TNO-norm had mogen uitgaan, volgt de Afdeling hen niet in dat standpunt omdat hun woningen in een verstedelijkte omgeving liggen. In de toelichting van het plan wordt op basis van de bezonningsstudie geconcludeerd dat op de verschillende meetmomenten op de gevels van zowel de nieuwe appartementengebouwen als de (geprojecteerde) woningen in de omgeving, aan de lichte TNO-norm wordt voldaan. [appellante] en anderen hebben deze conclusie niet inhoudelijk bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet hierop op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het plan voor de bezonning niet onaanvaardbaar zijn. Het betoog slaagt niet.

Verkeer en parkeren

5.       [appellante] en anderen betogen dat bij de beoordeling van de gevolgen van de toename van het verkeer voor de omgeving niet kon worden volstaan met een verwijzing naar een eerder uitgevoerd mobiliteitsonderzoek. Hierin zijn volgens hen namelijk niet de zorgwoningen begrepen. Dit klemt volgens hen temeer omdat op de wegen van en naar het plangebied gedurende de spits vrijwel dagelijks sprake is van filevorming.

5.1.    De raad heeft toegelicht dat in het gebied al 455 woningen waren gepland, waar nu 20 appartementen en 54 zorgwoningen bijkomen. Daarmee worden in het betrokken gebied uiteindelijk, inclusief dit plan, 529 woningen mogelijk gemaakt. Volgens de raad is in het voorafgaande mobiliteitsonderzoek voor dit gebied rekening gehouden met 570 woningen met 2.000 motorvoertuigen per etmaal in 2040. De wegen in deze wijk hebben een capaciteit van 3.000 tot 5.000 motorvoertuigen per etmaal. Dus kunnen de wegen de extra verkeersgeneratie van de zorgwoningen verwerken, aldus de raad.

5.2.    [appellante] en anderen hebben het eerdere mobiliteitsonderzoek en de gestelde capaciteit van de wegen in de wijk van 3.000 tot 5.000 motorvoertuigen per etmaal niet inhoudelijk bestreden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Dat betekent dat er nog voldoende ruimte is om de verkeersgeneratie van de 54 zorgwoningen op te vangen. De stelling van [appellante] en anderen op de zitting dat sprake is van filevorming op de ontsluitingswegen buiten het plangebied leidt niet tot het oordeel dat de raad het plan desondanks niet op deze wijze heeft kunnen vaststellen. Deze filevorming is namelijk geen gevolg van dit plan en de toename van het totaal aantal verkeersbewegingen als gevolg van de zorgwoningen heeft de raad zodanig beperkt mogen achten dat hij hierin redelijkerwijs geen belemmering heeft hoeven zien. Het betoog slaagt niet.

6.       [appellante] en anderen betogen dat het college niet met toepassing van artikel 5.2, onder b, van de planregels omgevingsvergunningen heeft kunnen verlenen. Zij voeren aan dat het college zonder motivering een veel lagere parkeernorm hanteert dan de parkeernorm van 2,2 parkeerplaatsen per woning die volgt uit de Nota Parkeernormen 2011, en bovendien is afgeweken van het uitgangspunt dat de parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd.

Volgens [appellante] en anderen zal door het hanteren van een norm van 1,34 parkeerplaats per woning een groot tekort aan parkeerplaatsen ontstaan. Zij wijzen erop in de Nota Parkeernormen Gemeente Rijswijk uit 2011 voor Rijswijk Zuid (nu RijswijkBuiten genoemd) een hogere parkeernorm wordt gehanteerd vanwege de ligging en bereikbaarheid van het gebied. Dat het college ter onderbouwing van de parkeernorm van 1,34 in zijn nadere stuk verwijst naar de oppervlakte van de appartementen is volgens hen onvoldoende, aangezien het de parkeernorm eerder nog koppelde aan de huurprijs. Daarbij zullen de aanwezige deelauto's het tekort van volgens hen 102 parkeerplaatsen niet oplossen. Op de zitting hebben zij hieraan toegevoegd dat ook is uitgegaan van een te laag aantal benodigde parkeerplaatsen voor de zorgwoningen, aangezien het college eraan voorbij is gegaan dat 30 van de 54 zorgwoningen zijn bedoeld voor senioren die weliswaar behoefte hebben aan zorg, maar die nog wel belang hechten aan zelfstandigheid en dus naar verwachting over een eigen auto beschikken.

Daarnaast is volgens hen bij de gehanteerde aanwezigheidspercentages geen rekening gehouden met de nieuwe wijze van werken die door de coronacrisis ontstaan. Verder voeren zij aan dat vanwege de aanwezigheid van personeel voor zorgwoningen voor de nacht is gerekend met een te laag aanwezigheidspercentage van 90%. Als er rekening wordt gehouden met het personeel, komt het aanwezigheidspercentage volgens hen boven de 100%.

6.1.    In artikel 5.2, onder a, van de planregels is bepaald dat, voor zover van belang, een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen slechts wordt verleend indien wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de Nota Parkeernormen 2011 of de  rechtsopvolger(s) daarvan. In onderdeel b van dat artikel staat dat onderdeel a niet van toepassing is indien, voor zover hier van belang, op basis van het advies van een verkeerskundige blijkt dat er op andere wijze is of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

6.2.    De Afdeling volgt [appellante] en anderen niet in hun betoog dat het college omgevingsvergunningen heeft verleend in strijd met het plan omdat niet wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de Nota Parkeernormen 2011. Daarover overweegt de Afdeling dat het college in de afzonderlijke besluiten van 14 januari 2022 toepassing heeft gegeven aan artikel 5.2, onder b, van de planregels. Daarbij is verwezen naar een advies van de verkeerskundige. Dit is de Parkeertoets project Buitenpoort (hierna: de parkeertoets). Naar het oordeel van de Afdeling staat artikel 5.2 van de planregels hieraan niet in de weg. Dat laat onverlet dat ook bij verlening van omgevingsvergunning met toepassing van artikel 5.2, onder b, van de planregels, zoals hier aan de orde, op grond van die bepaling moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Of daarvan sprake is, komt hierna aan de orde bij de bespreking van de inhoudelijke gronden van [appellante] en anderen tegen de gehanteerde parkeernormen en aanwezigheidspercentages.

6.3.    In de parkeertoets is uitgegaan van een norm van 1,34 parkeerplaats per woning, zoals eerder door het college vastgesteld bij besluit van 26 mei 2020. Deze norm is volgens de parkeertoets opgebouwd uit 0,04 parkeerplaats voor deelauto’s, 0,3 parkeerplaats voor bezoekers en 1 parkeerplaats voor bewoners. Voor de zorgwoningen is een norm van 0,6 parkeerplaats per woning gehanteerd.

6.4.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de parkeertoets zodanige gebreken vertoont of leemten in kennis bevat dat het college zich daarop niet heeft kunnen baseren. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

6.5.    De Afdeling ziet in de eerste plaats geen aanleiding voor het oordeel dat in de parkeertoets niet kon worden uitgegaan van de gehanteerde parkeernormen. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting van het college op de zitting dat voor dit project de parkeernorm altijd al is gekoppeld aan de oppervlakte van de woningen, die in dit geval zijn geclassificeerd als "etage, huur, klein 50-80". De reden hiervoor is dat volgens de verkeersdeskundige de oppervlakte van de woning meer zegt over het autobezit dan de prijs van de woning. De Afdeling ziet in wat [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Ook betrekt de Afdeling hierbij de toelichting van het college dat bij het toepassen van de norm van 1,34 parkeerplaats per woning is uitgegaan van een lager autobezit. Als onderdeel van de mobiliteitstransitie in RijswijkBuiten wordt minder autobezit namelijk gestimuleerd door in te zetten op duurzamere vormen van vervoer, zoals fietsen en openbaar vervoer, en op de inzet van deelauto’s. Daarbij heeft het college een vergelijking gemaakt met het gemiddeld autobezit in het naastgelegen gebied Sion, dat deel uitmaakt van RijswijkBuiten. In dit gebied bedraagt in het gemeten autobezit in april 2019 1,43 per huishouden. Daar staan grotere grondgebonden woningen, zodat voor het voorliggende plan met kleinere appartementen van lagere norm wordt uitgegaan. Bovendien sluit de norm van 1,34 parkeerplaats aan bij de meest recente CROW-publicatie 381, die voor appartementen midden/goedkoop in een zeer sterk stedelijk gebied in de rest van de bebouwde kom een bandbreedte van 0,7 tot 1,5 aangeeft. Ten slotte betrekt de Afdeling hierbij dat het college, mede naar aanleiding van het beroep, een onderzoek naar de parkeerdruk heeft laten uitvoeren in een naastgelegen gebied waarvoor bij de vergunningverlening dezelfde parkeernorm van 1,34 is toegepast. Dit om te beoordelen of deze norm niet tot onaanvaardbare parkeerdruk leidt. In dit onderzoek, dat is opgenomen in bijlage 10 bij het nadere stuk, wordt geconcludeerd dat uit de tellingen blijkt dat met deze parkeernorm sprake is van een acceptabele parkeersituatie, aangezien op het drukste moment van de week de gemiddelde bezettingsgraad minder is dan 85%. In de omstandigheid dat Dekker ’s avonds rond moet rijden voor een parkeerplaats, zoals hij op zitting heeft beschreven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet van deze parkeerdrukmeting kan worden uitgegaan. Op de zitting heeft het college namelijk verduidelijkt dat in sommige straten weliswaar sprake is van een hoge parkeerdruk, zoals door Dekker wordt ervaren, maar dat op gebiedsniveau sprake is van voldoende parkeergelegenheid. De Afdeling acht dit aannemelijk.

Over de parkeerplaatsen voor de zorgwoningen overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat ter plaatse van het gebouw Healthcare uitsluitend zorgwoningen worden gerealiseerd als bedoeld in artikel 3.1.1, onder c, van de planregels. In artikel 1.42 van de planregels is "zorgwoning" gedefinieerd als: "Een woning of wooneenheid bestemd voor de huisvesting van personen die bij hun dagelijkse functioneren huishoudelijke, sociale en/of medische begeleiding en/of verzorging behoeven, al dan niet in de vorm van 24-uurszorg, die niet via reguliere woningdistributie beschikbaar komt maar waarvan minimaal een van de bewoners vanwege de beperkte zelfredzaamheid vanaf aanvang van bewoning - op basis van een ter zake van overheidswege gehanteerd systeem - een geïndiceerde zorgbehoefte heeft, waarbij die zorg beschikbaar is in de directe nabijheid van de woning en door minimaal een van de bewoners ook daadwerkelijk wordt afgenomen". Gelet hierop acht Afdeling aannemelijk dat de parkeerbehoefte voor deze woningen vanwege dit type bewoners lager ligt dan voor reguliere woningen.

6.6.    Daarnaast ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in de parkeertoets niet kon worden uitgegaan van de gehanteerde aanwezigheidspercentages. Voor bewoners van de woningen is blijkens tabel 3 in de parkeertoets tijdens de werkdagmiddag een aanwezigheidspercentage gehanteerd van 50%. Nog daargelaten of als gevolg van de coronacrisis dit percentage te laag is, ziet de Afdeling geen grond om de toelichting van het college dat, ook indien uit zou worden gegaan van een hoger aanwezigheidspercentage tijdens de werkdag er geen ander maatgevend moment ontstaat, voor onjuist te houden. Over het betoog van [appellante] en anderen dat voor de nacht vanwege het aanwezige personeel van een onjuist aanwezigheidspercentage is uitgegaan, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft toegelicht dat blijkens tabel 3 in de parkeertoets op de werkdagnacht voor de bewoners wordt uitgegaan van een aanwezigheidspercentage van 100%, en voor bezoekers en het personeel van de zorgwoningen van een aanwezigheidspercentage van 25%. Anders dan [appellante] en anderen lijken te menen, is volgens het college het getal 90 dat in tabel 5 van paragraaf 3.3 van de parkeertoets is opgenomen bij "wonen - bewoners" voor de werkdagnacht dan ook niet het aanwezigheidspercentage maar het aantal benodigde parkeerplaatsen. Dit geldt ook voor de getallen 3,24 en 4,86 die in de tabel zijn opgenomen bij "niet wonen - personeel" en "niet wonen - bezoekers" voor de werkdagnacht. Bij elkaar opgeteld komt dat neer op 8,1 parkeerplaatsen, en daarmee op 25% van de totale parkeervraag voor de zorgeenheden, aldus het college. [appellante] en anderen hebben niet onderbouwd waarom desondanks van een te laag percentage is uitgegaan.

6.7.    Gelet op het voorgaande heeft het college mogen uitgaan van de parkeernormen en aanwezigheidspercentages zoals opgenomen in de parkeertoets. In paragraaf 3.3 van de parkeertoets staat dat voor het plan op het maatgevende moment voor bewoners en bezoekers en personeel in totaal 119 parkeerplaatsen benodigd zijn. Blijkens de omgevingsvergunningen worden in totaal 128 parkeerplaatsen gerealiseerd, waarvan 123 voor bewoners en bezoekers en personeel, en 4 voor deelauto’s. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Zoals hiervoor is overwogen onder 3.6, is het beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en de besluiten tot verlening van omgevingsvergunningen gegrond, zodat deze moeten worden vernietigd.

8.       De Afdeling ziet aanleiding om in dit geval van de bevoegdheid in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb gebruik te maken. Hiervoor onder 3.7 is immers al overwogen dat de raad het geconstateerde gebrek heeft hersteld. Daarnaast slagen de overige beroepsgronden tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en de beroepsgrond tegen de besluiten tot verlening van omgevingsvergunningen niet. De Afdeling acht daarom nieuwe besluitvorming door de raad en het college niet nodig en zal met het oog op finale geschilbeslechting bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan en verlening van omgevingsvergunningen geheel in stand blijven. Dit betekent dat de drie woongebouwen op basis van het plan en de omgevingsvergunningen mogen worden gerealiseerd.

9.       De raad en het college moeten de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Rijswijk van 21 december 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "'t Haantje - H1.3c";

III.      vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk van 14 januari 2022, kenmerken 2020122278387 en 2020122278388;

IV.     bepaalt dat de rechtsgevolgen van de onder II. en III. vernietigde besluiten geheel in stand blijven;

V.      veroordeelt de raad van de gemeente Rijswijk en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk gezamenlijk tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;

VI.     gelast dat de raad van de gemeente Rijswijk en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoeden, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.

w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Buskermolen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022

896